|
|
Peter Antonius legde het oude dienstpistool van zijn grootvader weer terug op de stapel post van onbetaalde rekeningen en aanmaningen, die zich al maanden als ongedierte in de antieke Perzische fruitschaal leken te vermenigvuldigen. Hij had de afgelopen nacht slecht geslapen en had teneinde raad het wapen opgevist uit de diepten van een stroeve la. Met machineolie en een oude breinaald van Miriam had hij aan tafel het wapen schoongemaakt, terwijl een nieuwslezer op de radio meldde, dat de veiligheidsdienst een bomaanslag in Jeruzalem had verijdeld, waarbij in het vuurgevecht twee terroristen werden neergeschoten. Munitie voor dit antieke wapen van zijn grootvader was al jaren niet meer in de handel, maar hij meende zich te herinneren dat zijn vader nog ergens een doosje met kogels had bewaard. Terwijl hij in de schuur bij het eerste, weke licht van de dageraad in de gereedschapskist van zijn vader tevergeefs naar de munitie had gezocht, had een man van het Elektriciteitsbedrijf de stroom afgesloten. De rekeningen waren al te lang onbetaald gebleven en de man verontschuldigde zich met de eenvoudige verklaring dat het zijn werk was. Toen zag hij het pistool en hij riep: ‘Ho, ho, rustig aan daarmee!’ Peter Antonius bracht langzaam het wapen omhoog en bestudeerde het alsof een mutatie van zijn rechterhand betrof. Hij liep terug naar huis met een lichte paniek tussen zijn slapen en met een gevoel van totale verslagenheid, als een in de steek gelaten lappenpop. Het huis was van stroom verstoken en nu vloeide de energie ook uit hem weg, als olie uit een lekgeslagen vat. Peter Antonius is een lange, moegestreden man van 51. Met zijn magere vingers aan zijn wangen staat hij voor het keukenraam en ziet de zon opkomen vanachter het donkere eucalyptusbos. Het zachte licht glijdt als een warme hand over zijn anjervelden en streelt de bloemen wakker. De rijke schakering van kleuren zacht rood, bleekgeel, zalmachtig oranje, boudoirroze en gipswit vervult hem met een wirwar van emoties. De smalle anjervelden glooien licht als een 700 meter lange lijkwade tot aan de rand van het bos waar eens in het halve uur de sneltrein Haifa-Tel Aviv langs dendert. Hij beseft ineens dat het uitzicht door dit keukenraam in zijn hele leven niet noemenswaardig is veranderd, totdat een paar dagen geleden ineens de bloemen ontloken en het grijsgroene veld omtoverden tot een kleurrijk lint. Hij heeft licht- en donkergroen getinte herinneringen aan de tijd toen hij en Karel nog kinderen waren en verstoppertje speelden in de diepe schaduwen van de avocadobomen. Iedere boom leek toen een reus met hoog en wijd geheven armen waardoor hij zich graag liet omhelzen. Een aantal jaren later besloot hun moeder op aanraden van de tuindersbond over te schakelen op het kweken van anjers, dat veel lucratiever zou zijn. Peter Antonius had koffie gezet met mineraalwater uit de ijskast, want gisteravond laat had iemand van de gemeente, als een dief in de nacht, de waterleiding afgesloten. Wat is een landbouwer zonder water? Een lamme zonder krukken. De geur van koffie vult de keuken en Peter Antonius bewondert met tranen in zijn ogen de onwaarschijnlijk mooie aanblik van zijn smalle anjervelden. Hij legt zijn beide handen plat op het gebarsten graniet van het aanrecht en kijkt met enige verwondering naar de twee brieven die daar liggen. Een van zijn broer en de ander van de bank. Hij hoeft geen van beide brieven open te maken om te weten wat er in staat. Met de linkerhand houdt hij een beker vast en met de rechter schenkt hij koffie in. Met een schok van herkenning ziet hij zijn moeder voor zich, in dezelfde houding, met licht gebogen, ronde schouders en elegante, bijna sierlijke vingers. Hij morst koffie op de brief van Karel.
De bittere waarheid echter is dat de bloemen al weken geleden, toen ze nog in de knop waren, geoogst hadden moeten worden, maar hij had geen arbeiders, omdat de Palestijnen, die dit werk altijd deden, al bijna drie jaar in hun eigen steden opgesloten zitten. De regering laat geen gastarbeiders meer toe en voor joden is dit werk te min. Deze financiële strop volgt op de debacle van het vorige jaar toen een onbekend virus zijn bloemen aantastte. “De waanzin ligt nu aan de deur,” denkt hij, en vreest dat hij gek wordt. Al wekenlang dwaalt hij als een dwaas door het lege huis, langs de houten, krakende trap omhoog en omlaag en soms hoort hij op de overloop echo’s uit een ander leven, toen iedereen nog hier was. Zijn vrouw, zijn ouders, zijn broer. De kinderen. Hij neemt plaats aan de oude eikenhouten tafel, die eens het middelpunt van het gezinsleven was, waar hij en zijn broer en later zijn eigen kinderen hun huiswerk deden, waar moeder drie maal daags maaltijden voor hen neerzette en waar heftige discussies werden gehouden over de toekomst van het zionisme, over anjers en de prijs van het water. Zijn vader deed hier ’s avonds laat de boekhouding. Peter Antonius schrijft een plichtmatig antwoord aan zijn broer. Er valt niet veel te melden: geen water, geen stroom, geen hoop en geen vooruitzichten. De anjers bloeien. Het ouderlijke huis zal worden geconfisceerd. Hij vouwt de brief in een enveloppe, plakt er een postzegel op en steekt hem in zijn broekzak. De brief van de bank laat hij liggen.
De wind jaagt stof en droge bladeren door de verlaten hoofdstraat en terwijl hij door het dorp rijdt in zijn rammelende Skoda, ziet hij dat in dit armzalige dorp een op de vijf huizen te koop staat aangeboden, dat veel landerijen braak liggen en de schuren en silo's op instorten staan. De recessie bereikt in dit land iedere maand een nieuw dieptepunt, terwijl de werkloosheid omgekeerd evenredig stijgt. De meeste jongeren zijn massaal uit de regio weggetrokken, naar Tel Aviv of het buitenland, zoals zijn eigen kinderen, om daar hun geluk te beproeven. Achter de donkere ramen in de hoofdstraat gaat teleurstelling schuil, onbegrip en eenzaamheid. Peter Antonius slaat rechts af bij het verlaten tankstation, waar een verbleekte en gerafelde oude vlag lusteloos aan een scheve vlaggenmast hangt. Bij de spoorwegovergang raast de exprestrein Haifa-Tel Aviv voorbij. Hij maakte de laatste tijd vaak lange wandelingen langs het spoor, dat over grote lengtes is afgezet met een hoog hekwerk, omdat het aantal mensen dat zich voor aankomende treinen stort dramatisch was gestegen. Maar hij had een opening in het hek gevonden waarlangs hij zich naar binnen wurmde. Meestal nam hij z'n hond mee op deze wandelingen, uit zelfbehoud, of als alibi. Hij had de tijden genoteerd waarop de sneltrein voorbij raast iedere 40 minuten en stelde vast dat de lokale trein te langzaam reed. Aan de andere kant van het spoor ontdekte hij een reeks moderne kantoorgebouwen, waarvan de honderden ramen glommen in het zonlicht en hem aanstaarden als evenzoveel beschuldigende rechters. Hij was weer snel door het gat in het hek gekropen en terug naar huis gereden.
In het naburige dorp parkeert hij zijn auto tegenover de bank waar zijn schulden worden beheerd. Bij het postkantoor duwt hij de brief aan Karel in de bus en begeeft zich naar de oranje kubus, waar een zure man, die niet meer in geluk gelooft, staatsloten verkoopt aan mensen, die de hoop nog niet hebben opgegeven. Hij kijkt in zijn portefeuille, haalt het laatste bankbiljet eruit en koopt een staatslot. De trekking is vanavond en de hoofdprijs is 12 miljoen. Met het staatslot in zijn broekzak begeeft hij zich naar het kerkhof en bedenkt dat het zorgvuldig plannen van een zelfmoord een even bevredigende bezigheid is als het fantaseren over het winnen van de hoofdprijs in de staatsloterij. Je bent immers constructief bezig. Dit lijkt tegenstrijdig met het destructieve karakter van het plan, maar het is nog altijd beter dan het vruchteloze gepieker over de hopeloze stand van zaken. De daad moet tot in de kleinste details worden voorbereid. Welke methode is het meest geschikt, pistool, gas, touw, vergif of mes? Ook de keuze van plaats en tijdstip is van groot belang, want niemand wil op het moment dat hij zijn laatste adem uitblaast, ontdekt worden door een argeloze voorbijganger. Stel je voor, de blamage! Daarna ben je vrij te fantaseren over de dagen na je dood. Peter Antonius ziet altijd een menigte rond zijn graf, hij wist niet dat hij zoveel mensen kende. Hij ligt bedolven onder anjers en hij hoort over de dode niets dan goeds.
"Een wees en weduwnaar ben ik", denkt hij, wanneer hij door de smeedijzeren poort het kerkhof binnenloopt. Het graf van zijn moeder ligt langs de oude, afbrokkelende muur van los op elkaar gestapelde stenen. Het graf ligt gedeeltelijk in de schaduw van een gehavende naaldboom, die aan de andere kant van de muur staat. In de verte ziet hij het rode dak van zijn huis licht trillend in de hitte en het lange lint van zijn bloeiende anjers trekt een kleurrijk spoor door de lege, kastanjebruine akkers. In de verte ligt het donkere eucalyptusbos. "De kinderen zijn de deur uit, moeder, er was niets dat hen nog hier kon houden. Ze schrijven soms. Ik zie ze nooit.” Zijn vrouw had nooit aan het agrarische leven kunnen wennen en op een dag was zij er ineens vandoor met een collega van haar werk. Zijn herinneringen aan haar waren geleidelijk vervaagd en vervangen door andere uit een verder verleden, aan zijn broer en de avocadobomen, aan zijn onhandige vader op de tractor, die hij nooit helemaal onder controle had. “De anjers bloeien, moeder. De hele oogst. Een miljoen tweehonderdvijftig duizend stelen met ieder gemiddeld zes knoppen. Dat zijn zeven en half miljoen bloemen.” Vaak zaten zij samen aan het einde van de dag op de veranda en keken tevreden naar het grijsgroene veld van de anjers. Terwijl zijn vader achter hen aan de eikenhouten tafel de boekhouding deed, dronken moeder en zoon thee met munt en probeerden zich voor te stellen hoe zeven miljoen bloeiende anjers er uit zouden zien. Die aanblik zou hen immers nimmer gegund worden omdat de bloemen altijd in de knop werden geoogst en verkocht. De zon likt in zijn nek en hij slaat de boord van zijn shirt omhoog. Hij raapt een paar steentjes op en legt die op het graf van zijn moeder als teken van zijn bezoek. Hij gaat zitten op een naburige grafzerk. Het hete marmer brandt door de stof van zijn broek. “Ik ben eenenvijftig jaar oud, moeder, en ik mis je zo. Ik kom je voortdurend tegen in dat lege, koude huis. Ik herken je in mijn linkerhand, wanneer het geduldig naast het ontbijtbord ligt. In mijn rechter wanneer ik koffie inschenk. Mijn handen zijn jouw handen, die anjers poten, toppen, pluizen, snijden en bossen.Soms hoor ik je stem.”
Toen zijn moeder nog leefde waren de problemen nooit zo groot. Zij straalde zekerheid uit en immens zelfvertrouwen, waar hij haar altijd om benijdde, omdat hij niet over deze karaktereigenschappen beschikte. Hij leek meer op zijn vader, die nimmer met iets of iemand vertrouwd kon raken. “Waarom geef je mij geen antwoord, moeder?”
Later, veel later, aan het einde van de dag, staat hij in het eucalyptusbos hoog op een dikke tak en ziet hoe het licht langzaam dooft boven de kleurrijke miljoenenstrop van al zijn bloeiende anjers. Daar met zijn hoofd in het dikke, stoffige gebladerte hoort hij ineens zijn moeders stem. Het is dezelfde stem waarmee ze vroeger onder aan de trap naar boven riep dat het eten klaar was. “Peter Antonius, hoor je mij?” Maar in deze boom klinkt haar stem anders, van verder weg, alsof haar stem een onmetelijke afstand door de ijle atmosfeer heeft afgelegd. Hij staat stil en luistert aandachtig.
Het hiernamaals is een grijze vloer van koud metaal dat zich naadloos en zonder einde in alle richtingen uitstrekt. Er zijn geen muren en geen plafond, het licht is vaal en zonder bron, als op een zwaarbewolkte dag. In deze grijze ruimte wandelen de doden, tijdloos in de tijd, in de kleren waarin ze zijn begraven. De schimmen hebben weliswaar gezichten, maar die geven geen blijk van leven, noch van vreugde of verdriet. Er zijn hier geen richtingen, want iedere richting is gelijk en oneindig in gelijke mate. Er zijn geen mijlpalen, want afstand is hier zonder enige betekenis. Met de regelmaat en symmetrie van een militaire begraafplaats zijn er in de metalen vloer grote, ronde putten geslagen. Dit zijn de spreekbuizen. Hier en daar staan er doden rond een put en roepen naar beneden de namen van hun dierbaren, de overlevenden. En daar ziet hij ineens zijn moeder in haar mooiste jurk, maar zonder juwelen. Zij leunt met haar ronde, lichtgebogen schouders boven de put. "Peter Antonius, hoor je mij?" "Hier ben ik, moeder"
De duisternis is gevallen en een bloedrode maan rijst boven de akkers. Alle kleuren zijn uit de anjers weggevloeid. Peter Antonius trekt zijn hoofd uit de strop en knoopt het touw los. Zijn spieren zijn stijf van het lange staan en hij klimt met moeite naar beneden. Op de weg terug naar zijn auto spelen zijn vingers met het staatslot in zijn broekzak. De trekking is vanavond, maar zijn gedachten zijn elders.
|
|