|
|
Op zijn laatste zwerftocht door de wilde, onbewoonde heuvels had K. dagenlang gezocht naar een brug over de rivier, die hij vanaf de heuveltoppen regelmatig zag opdoemen als een reusachtige slang die soms fonkelend, maar meestal mat glanzend een spoor trok door het bleke land. K. wilde zo spoedig mogelijk naar de andere oever om dit schaduwloze landschap achter zich laten. Toen hij eindelijk van een hoge heuvel in de verte de brug zag liggen, holde hij naar beneden, maar tot zijn grote teleurstelling moest hij vaststellen dat de boog van deze eeuwenoude constructie van grauwe en bemoste stenen in het midden was ingestort. Vlak naast de brug stond een leegstaand pand, waarvan de meeste ruiten waren ingeslagen. Op de eerste verdieping deinden flarden vergeelde vitrage in een lichte bries. Het gebouw had vroeger als herberg en tolhuis gefungeerd, want er hing boven de ingang een afgebladderd uithangbord: De Hof van Eden. Tegenover de herberg zat een oude bedelaar met zijn rug tegen een lage muur die deel uitmaakte van de brug. Hij was gehuld in een ruwe paardendeken, die hij in een hoge punt over zijn hoofd getrokken had. Met zijn rechterhand hield hij de deken strak om zich heen. K. had al wekenlang geen levende ziel ontmoet. “Mijn naam is K.,” stelde hij zich voor. De bedelaar mompelde iets met zijn hoofd voorover gebogen, de kin op de borst. “Wat zegt u? Ik hoor u niet goed.” “Ik ben de bewaker van de brug.” zei de oude man zachtjes, terwijl hij langzaam zijn hoofd omhoog bracht. K. zag nu pas dat in de schaduw onder de paardendeken het hoofd van de bedelaar gewikkeld was in een grauw verband met twee rafelige gaten voor zijn ogen en een smalle spleet voor zijn mond. Hij nam K. nauwkeurig op alsof hij zich probeerde te herinneren waar zij elkaar eerder hadden ontmoet. Ondanks zijn gebrekkig voorkomen en zijn broze lichaam, dat hij zorgvuldig verborgen hield, straalde de oude man kracht en waardigheid uit. Nu richtte hij zijn ogen op de grijze hemel, terwijl hij met twee vingers de spleet in zijn verband wat wijder maakte. Hij sprak met een doorrookte, korrelige stem. “De lucht, kijk eens naar de lucht: lijkbleek en verveeld. Is dat niet de beste omschrijving?” Een onverwachte windstoot deed het naambord boven de deur van de herberg rammelen. “Wat een merkwaardige naam: ‘De Hof van Eden’,” zei K. “Het ziet er hier helemaal niet paradijselijk uit. Overal waar je kijkt, zo ver het oog reikt, alleen zand en stenen, geen bomen, geen struiken, alleen maar onkruid en hard gras.” “Maar dit is de Hof van Eden, jongeman. Toen God in zijn eerste woedeaanval de eerste wervelstorm ontketende, verstrooide Hij daarmee alle gewassen, groot en klein, over de hele wereld, zodat daar het leven door kon gaan, terwijl hier in de Hof van Eden de tijd werd stil gezet.” K. vroeg zich af waarom deze vreemde man juist deze plek gekozen had, bij een ingestorte brug in een leeg land, van mens en dier verlaten. Het leek zo zinloos. “Waar schuilt u als het regent? In de herberg?” “Deze deken draag ik niet tegen de regen, de kou of de wind, maar om jou niet met mijn onvolkomenheden in verlegenheid te brengen.” De man trok de deken nog wat strakker om zich heen. “Wie bent u?” vroeg K., terwijl hij met een gevoel van onbehagen zijn rugzak tegen de stenen muur zette. “Wat doet u de hele dag?” “Ik ben als Adam in de Hof van Eden,” fluisterde de bedelaar, “ik geef namen aan de dingen om mij heen. Adam ontdekte dat hij alleen was en zocht naar een maat onder de planten en dieren die hij namen gaf. De leeuw had zijn leeuwin en de hengst zijn merrie, maar Adam had geen maat. God schonk hem toen Eva, maar met mij heeft Hij andere plannen. Tevergeefs zocht ik in deze gigantische leegte naar de vrouw, die mij lief kon hebben.” Hij gebaarde K. naast hem op de grond te komen zitten. Door de beweging van zijn arm viel de paardendeken open en voor hij die weer snel dicht kon trekken, had K. gezien dat zijn bovenlichaam ontbloot was. Hij had een pokdalige huid die K. deed denken aan de schubben van een slang. De bedelaar schokschouderde. Het was een soort reflexbeweging van hem, die K. al eerder had opgemerkt. Hij rolde met de spieren van zijn bovenarm waar die in de kom van zijn schouder stak en het leek alsof zich daar een klein, stuiptrekkend dier verborg. “Zelfs God leeft niet alleen, wist je dat? God heeft een gezellin en zij heet Schegeinah. Zij is de oermoeder en leeft in de natuur, in al wat groeit en bloeit. Zij huist in de Boom van Kennis, maar zoals je ziet is er hier in de wijde omtrek geen natuur te vinden. Het duo heeft zich onbekommerd teruggetrokken, hoewel de mooie en veelzijdige Schegeinah de mens nog altijd voedt en sterkt. Alleen niet hier, niet in deze lege tuin, waar ik de wacht moet houden bij een ingestorte brug.” De laatste woorden klonken bitter alsof hij ze geregen aan een lang snoer vanuit de gal omhoog getrokken had. K. voelde de geladen spanning van een diepere betekenis die hij nog niet doorgrond had. De bedelaar legde zijn hand naast zich op de grond en zijn vingers speelden met fijne korrels zand. De huid was geschilferd en gevlokt. Misschien was de man melaats? De bedelaar schraapte met een reutelend geluid zijn keel en schokschouderde even. “Ik ben nog steeds in leven, jongeman. Hardnekkig en doelgericht. Mijn verlangens ben ik voorbij gestreefd, een vrouw heb ik niet meer nodig en ook de dood begeer ik niet langer. Maar dit stadium bereik je pas nadat je eerst iedere glanzende scherf en roerloze barst in de ruiten van de herberg hebt benoemd. Iedere mossige groef tussen de stenen van de brug. Nadat je namen hebt gegeven aan de sprieten van het dorre gras. Aan het stof op de drempel en de vlekken op de muren. Ik raakte zelfs vertrouwd met de zandkorrels die als vrienden door mijn vingers gleden.” Met een zwak gebaar wees de bedelaar naar de herberg. “Kijk eens naar die ruiten,” zei hij. “Ze zijn zwart. Zwarter vandaag dan gisteren, maar niet zo zwart als de dag ervoor. Zwarter dan Gods toorn, zwarter dan de listen van de slang Lilith. Maar vandaag boezemen ze mij geen angst in.” Met een trage beweging bracht hij zijn geschilferde hand terug naar zijn schoot. “Daarna word je overvallen door de verveling die als een sluipmoordenaar je strot dreigt dicht te snoeren. Je snakt naar adem, je mag niet sterven. Wie wijs is, capituleert. Dan slaat de verveling op de vlucht en begrijp je ineens hoe futiel het is, namen te geven aan dode dingen. En daarna…” Hier schokschouderde hij weer. “Daarna…rest alleen nog de verwondering. Is dit leven? Waar is de zin? Het antwoord blijft uit en pas dan… Pas dan begin je te beseffen dat je geen keus hebt en dat de straf moet worden uitgezeten.”
De bedelaar draaide zijn hoofd in K.’s richting, langzaam en voorzichtig, zodat de paardendeken niet zou verschuiven. K. zag achter de zwarte gaten van het verband een glans van oud verdriet. Hoewel het al laat moest zijn, was de hemel nog net zo grijs en licht als tevoren. “Grijs als een zieke duif," meende de bedelaar die K.’s blik had gevolgd. “Maar de nacht is niet ver meer. Let maar op.” Toen viel er een stilte. “Ik denk dat ik maar eens even mijn benen ga strekken,” zei K. Hij liep de brug op, tot aan de rand waar de boog was ingestort. Aan de overkant zag hij een lieflijk panorama van glooiende weilanden die bespikkeld waren met talloze kleine, gele bloemen. Het was donkerder geworden en de hemel leek nu een koepel van lood, dat snel verkleurde tot antraciet. K. keek stroomopwaarts om te zien of er misschien ergens een doorwaadbare plaats was. Hij zocht naar rotsen in het water waarover hij naar de andere oever kon komen. Misschien lag er ergens een oude roeiboot in het zand. Maar hij vond niets. Terwijl de nacht uit de hemel neerdaalde als een reusachtig zwart laken, dat alle licht uit de Hof van Eden opzoog, besloot hij de volgende morgen naar de overkant te zwemmen. De temperatuur zakte tot het vriespunt toen hij in de allesomvattende duisternis rillend van de kou terugkeerde naar de bedelaar. Terwijl de lichten in de herberg aanfloepten, ontwaarde hij in de verte tientallen dansende lantaarns die langzaam naderbij kwamen. Het bleek een lange rij van eenvoudige, houten boerenkarren te zijn. Iedere kar had een fakkel in een ijzeren houder. Een grote groep van jonge en oude mannen en vrouwen stapte uit en ging gedwee als een kudde schapen de herberg binnen. “Volg ze maar,” zei de bedelaar. “Je zult wel honger hebben. Ik kom later, als iedereen er is.”
De verlichte ramen van de herberg wierpen gele lichtvlekken op de harde grond. Na enige aarzeling liep K. naar binnen en zag dat de gelagkamer afgeladen vol was met houthakkers en intellectuelen, slagers en rechters, onderwijzers. Vaders en moeders, zonen en dochters. Er waren ook kooplui, loodgieters en leeglopers. Ambtenaren en avonturiers. Sommigen zaten aan een tafel voor zich uit te staren, anderen speelden schaak of lazen een boek. Er hing een berustende sfeer als na een begrafenis, waar op gedempte toon gesproken werd en niemand zich scheen te amuseren. Een aantal mannen dromde samen rond de bar waar een dikke kastelein bier tapte en wijn schonk. Achter hem hing een grote ronde klok zonder wijzers. Iemand uit de keuken bracht grote schalen met eten rond, maar niemand leek behoefte aan een maaltijd te hebben. K. nam plaats aan een klein tafeltje en kreeg meteen een bord hutspot voorgeschoteld, waar hij gretig zijn vork in stak. Tegenover hem zat een jongen van een jaar of twintig die hem met grote ogen vol verbazing aanstaarde. “Waar komen jullie vandaan?” vroeg K. met volle mond. “In de hele omtrek heb ik geen stad of dorp kunnen ontdekken, zelfs geen enkel huis.” “Wij komen uit de strafkolonie,” antwoordde de jongen. “Wanneer de nacht valt, wat maar zelden gebeurt, worden wij in de boerenkarren hier gebracht, naar de Hof van Eden.” Hij stond op en liep naar de bar waar hij zich bij een groep mannen voegde. K. had de indruk dat ze het over hem hadden. Op dat moment sloeg de deur van de herberg met een klap open en op de drempel verscheen de bedelaar, die nog kleiner en smaller leek dan K. zich had voorgesteld. “De Wrattenverteller…,” fluisterde iemand met ingehouden adem. Een vrouw stootte de man naast haar aan. “Kijk, de Wrattenverteller…” Het werd doodstil in de herberg en alle ogen waren gericht op de tengere gestalte in de deuropening. De oude man deed drie wankele stappen voorwaarts waarop twee mannen hem te hulp schoten. Met een korte knik van zijn omzwachtelde hoofd gaf hij aan dat hij aan K.’s tafel plaats wenste te nemen. De mannen ondersteunden hem bij de elleboog en begeleidden hem tot hij moeizaam neerzeeg op een harde, houten stoel. Door het bijna ondoordringbare aura van verlatenheid voelde K. opnieuw de kalme kracht die van de oude man uitging. Hij zat stram en stijf, met beide handen op het tafelblad, zonder zich te verroeren. Zijn linkerhand had geen vingers meer, alleen maar vijf afgekloven kootjes. Hij leek een stollingsproces te ondergaan waarin woorden en gedachten stagneerden. Onder zijn deken leek iedere spier en pees, iedere zenuw en ader onbuigzaam vastgeklemd in een harnas van hard leder. Niemand zei een woord en K. hoorde alleen het schuifelen van voeten van de gasten die langzaam dichterbij kwamen en een eerbiedige, steeds enger wordende kring vormden rond de tafel waar hij en de Wrattenverteller tegenover elkaar zaten. Toen zag K. een lichte trilling in de rechterschouder en achter de donkere gaten knipperden de ogen. De oude man leek te ontwaken.
“Ik ben de Wrattenverteller en deze nacht vertel ik mijn laatste verhaal,” begon hij, met zijn blik op K. gericht. Hij leek zich niet bewust van de kring van luisteraars om hem heen. Hij bleef K. indringend aankijken, terwijl hij langzaam sprak en ieder woord articuleerde met de precisie van een uurwerk. “Ik hoef geen redenen meer te verzinnen voor het martelende wachten, jullie in de strafkolonie en ik bij de ingestorte brug. Ik hoef jullie niet langer in te prenten dat de overkant onbereikbaar is, de brug onbegaanbaar en dat niemand de vraatzuchtige rivier kan overzwemmen. Ieder kent zijn eigen zonde. De straf werd uitgemeten in Tijd, maar in de Hof van Eden staat de Tijd stil en iedere dag duurt hier een eeuwigheid. Gedurende de vele trieste nachten die wij hier samen doorbrachten, vertelde ik jullie wel honderd, neen, duizend keer dat er ooit, op een nacht, een stoet van zilveren koetsen zal voorrijden, die ons naar de andere oever zal brengen. Maar wie geloofde nog in de verhalen van de Wrattenverteller? 'Wacht maar,' zei ik, 'wacht maar tot de klok daar achter de bar middernacht slaat.' 'Maar de klok staat stil,' zeiden jullie dan, 'hij heeft zelfs geen wijzers.' Jullie geloofden mij niet." K. ontvluchtte de priemende blik van zijn tafelgenoot en keek om zich heen. Iedereen had vol ontzag de aandacht op de Wrattenverteller gevestigd, behalve één jonge vrouw. Zij keek naar K. Er hing een elektrische lading in de lucht. Een grote man, die achter K. stond, ademde zwaar. “Dit is het laatste verhaal,” vervolgde de Wrattenverteller. “Het is mijn verhaal.” Hij leunde iets over tafel en keek K. strak aan, alsof hij er zeker van wilde zijn, dat geen woord verloren zou gaan. “Ik had een vrouw die ik aanbad. Zij had mij lief en Gods zegen rustte op onze verbintenis. Haar dijen waren als vloeibaar marmer, haar borsten ferm en zacht als dadels en haar buik vlak als een gespannen trom. Maar haar donker kloppend hart versteende en haar liefde stierf. Ze deed haar hart op slot en wierp de sleutel in diep water. Ik was alleen en zwierf door de stad met de ondraaglijke last van mijn onverminderde liefde. Mijn verdriet dijde uit tot waanzin en ik beging de ultieme daad der wanhoop en zo belandde ik, net als onze gast hier, op een koude vriesnacht in deze herberg. In de Hof van Eden. Net als vanavond was de herberg vol met gasten die zich niet leken te amuseren en ik nam plaats aan deze zelfde tafel. Tegenover mij zat mijn voorganger, ook een Wrattenverteller, die mij vertelde dat het leven een vicieuze cirkel is, die wij niet zelf mogen doorbreken. Wij willen allemaal naar de overkant, naar de andere oever, maar dat hebben wij niet in eigen hand. Hij schonk mij deze deken en benoemde mij tot bewaker van de brug. Heb ik mij goed van mijn taak gekweten? Ik denk het wel, want jullie zijn allemaal nog hier, gezond van lijf en leden, terwijl ik…” De Wrattenverteller pauzeerde even en hield K. in zijn blik gevangen. Wilde hij een diepere betekenis overseinen? “Maar wie bewaakte de bewaker? Wie moest mij weerhouden?” K. voelde een kil gevoel van onbehagen langs zijn ruggenwervels trekken. Hij kreeg de indruk dat hij zelf, meer nog dan de Wrattenverteller, het middelpunt van belangstelling was geworden. “Mijn voorganger en de gasten verdwenen allemaal, diezelfde nacht nog, en ik bleef alleen achter. Het wachten was begonnen. De eenzaamheid onder de grijze hemel, dag na dag na dag, iedere dag zonder einde, in deze lege Hof van Eden, is niet te benoemen. Ik heb het geprobeerd. Ik sliep bij de brug, die ik eigenhandig sloopte om zo beter de verleiding te weerstaan, maar ik hoorde voortdurend het gemompel van de rivier. Een stem lokte mij nader en nader. ‘Kom, kom, ik verlang naar je’. Ik hoorde mijn geliefde, maar ik kwam niet dichterbij, want ik wist dat ik de rivier niet mocht overzwemmen. Ik bleef zoeken naar mijn Eva, mijn wederhelft, mijn maat voor het leven, maar hier in de Hof van Eden is geen leven en wij zelf zijn niet meer dan schaduwen van wat wij vroeger waren. Ik zocht haar in de lege kamers van de herberg, in het harde gras en in de koude grond waarin niets kan groeien, behalve distels en bitter kruid. Ik wandelde als God in de avondkoelte door de lege tuin en hoorde soms haar stem, fluisterend in de wind. ‘Lieveling, waar ben je?’. Soms hoorde ik haar zingen in de heuvels, maar haar woorden werden verslonden door de demonen in de wind. Ze kwam dichterbij, dacht ik, maar ik vond haar niet. Op de harde grond droomde ik van haar en toen ik ontwaakte in het scharlaken licht van de dageraad, vond ik de slang Lilith naast mij. Mijn ledenmaten waren met haar verstrengeld in een innige omhelzing. We waren naakt en lagen buik aan buik, borst aan borst. Haar tong likte mijn oren en in de smalle spleten van haar ogen glinsterde het eerste licht als een robijn. Wij kwamen overeind en rekten ons uit. Ze was beeldschoon en verleidelijk. Haar mond opende wijd en vochtig en haar delicaat gevorkte tong nam kleine teugjes lucht, voorzichtig proevend van mijn lichaamsgeur. Ik raakte opgewonden en wilde haar opnieuw omhelzen. “Naar het water,” fluisterde zij, “en zie u zelf. Vind uw maat.” Wij daalden af naar de rivier, die nu stil lag als een wijde spiegel. Ik keek, maar zag alleen mijzelf. “Waar is mijn maat?” vroeg ik de slang, die naast mij stond. Maar Lilith gaf geen antwoord, ze gleed elegant naar de grond en met golvende spieren onder haar prachtige, geschubde regenbooghuid gleed zij het water binnen. “Volg mij,” sliste zij en verdween. Ik tintelde van verlangen en daalde af in het verboden water. Bijna onmiddellijk werd ik aangevallen door een grote school van kleine vissen met scherpe tanden die het vlees van mijn lichaam vraten. Ik wist niet hoe snel ik weer op de oever moest geraken. Ik sloeg de kleine, gemene visjes van mij af en holde terug naar de herberg. De wonden heelden tergend langzaam en lieten verschrikkelijke littekens achter.” De Wrattenverteller zuchtte. Zoals een slang zich van zijn huid ontdoet, zo stroopte hij de paardendeken van zich af. Daarna nam hij met beide handen het verband van zijn hoofd, alsof hij zich van een kroon ontdeed. Het magere, ingevallen gezicht en zijn ontblote bovenlichaam waren volledig bedekt met een dikke laag van ruwe wratten, grote en kleine, ronde bobbels van lichtroze tot donkerbruin, de een op de ander, elkaar verdringend, als een geschubde huid. K. voelde een schok van afschuw door de kring sidderen, als een rimpeling in het water. Hij kon zijn ogen niet afhouden van dit weerzinwekkende, aangevreten lichaam. De zwachtels vielen op de grond, maar de deken vouwde de Wrattenverteller zorgvuldig tot een pakketje en schoof dat over tafel in zijn richting. “Deze is nu voor jou,” zei hij simpel, “ik heb hem niet meer nodig.” “Mensen!” riep hij ineens. “We hebben een gast.” Hij wendde zich tot K. en leunde over de tafel. “Waar kom jij vandaan?” vroeg hij op een formele toon. K. voelde zich de vreemdeling die hij was, toen hij naar waarheid antwoordde: "Ik kom uit de stad." “Jij bent niet met de boerenkarren gebracht?” "Nee, ik kwam te voet." “Jij weet niet wie wij zijn en wat ons lot is?” "...Nee...," antwoordde K. onzeker. Iedere zenuw in zijn lichaam was tot het uiterste gespannen. Alle ogen waren gericht op de Wrattenverteller, die nu de wijsvinger van zijn rechterhand omhoog hief. De schaduw van een glimlach brak door op zijn door de wratten verwrongen lippen. “Luister,” zei hij zachtjes. "...Luister..." De stilte was teer als een kostbaar glas van fijn kristal, waarin een mes met een fijne ‘tik’ de eerste barst aanbracht. Een tweede ‘tik’. Een derde. De Wrattenverteller draaide zijn geheven wijsvinger naar de klok zonder wijzers achter de bar. Vier, vijf, zes. Iedereen draaide zich om en keek naar de klok. K. zag de gasten met gespannen gezichten mee tellen. Negen, tien, elf. Bij de twaalfde slag barstte er onder de gasten een vreugdegehuil los, mannen gooiden hun petten in de lucht en tilden de vrouwen van de vloer. De man achter K. gaf hem een ferme klap op zijn schouder. De dikke kastelein hief met een glimmend gezicht zijn kroes, grijnsde en nam een lange teug. K. keek in stomme verwondering om zich heen. Wat had deze mensen tot zo een uitbundige blijdschap aangezet? Toen hoorde hij buiten het geklingel van tientallen bellen. Een vrouw holde naar de deur en riep vanaf de drempel: “De zilveren koetsen! De zilveren koetsen komen er aan!” De menigte was nu niet meer te houden, mannen en vrouwen dromden bij de deur samen om zo snel mogelijk naar buiten te komen. Enkelen klommen zelfs door de ramen. De Wrattenverteller en K. stonden op van tafel en keken bevreemd naar de chaos die de gasten hadden achtergelaten. De Wrattenverteller legde een geschubde arm rond K.’s schouder. Overal zagen zij omgevallen tafels en stoelen, etensresten op de vloer, borden en bekers en glazen. Iemand was zijn jas vergeten. Buiten stond een lange stoet van zilveren koetsen, getrokken door gitzwarte paarden die snuivend dikke mistwolken uitbliezen. Hun ruggen glansden in de nachtelijke vrieslucht. Iedere koets had vier fakkels in glazen houders. De eerste koetsen waren al volgeladen en reden nu over de ingestorte brug. Toen de laatste koets voorreed, namen twee mannen de Wrattenverteller in hun armen om hem in de koets te tillen. Vanuit de hoogte van hun armen wendde hij zich tot K. “Heb jij een schuldig geweten?” vroeg hij plechtig. “Ik heb mijn medemens nooit enig kwaad berokkend." “Maar jezelf wel,” zei de Wrattenverteller met een zachte, bijna verdrietige stem. Hij nam plaats in de koets. “Probeer ons niet te volgen, jongeman,” vervolgde hij, nu op strenge toon. “Bewaak de brug en de rivier. En hoed je voor de listen van Lilith.” Toen schokschouderde hij voor de laatste maal en de koets reed weg, over de brug, naar de andere kant van de rivier. K. leunde over de muur en keek naar het lonkende water. De stoet van koetsen glinsterde in het matte licht van de maan en K. begreep dat daar tussen de heuvels de zelfmoordenaars eindelijk hun bestemming hadden bereikt. Het lange wachten was begonnen.
|