Homepage Prozawedstrijd Prozawedstrijd 2003 Joost Zijlmans Beoordeling BSN Zwanenhals - Joost Zijlmans |
||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Bij ons in de straat woont een man die veel van vliegen houdt. Niet van vliegen, zoals die tot zijn ergernis nerveuze rondjes draaien door zijn groentezaak, maar van vliegen als activiteit. Minstens één keer per maand, in rustige perioden zelfs één keer per week, vliegt hij eropuit. De plaats van bestemming maakt hem niet uit, het gaat puur om de vlucht. Hij neemt een beschikbaar vliegtuig ergens naartoe, het liefst met tussenstop, stapt als het niet hoeft bij aankomst niet eens uit en vliegt dan meteen weer terug. Een hobby. Een soort vliegtuig spotten, maar dan van binnenuit, zo zegt hij zelf. Mijn opa is te vroeg geboren, zegt Irma. Een laatste botje ploft op haar bord. Er zitten vieze vetvegen op haar gekrulde bovenlip tenminste, als het stukje huid tussen neus en bovenlip ook bovenlip heet. Ze kijkt bedachtzaam naar het wasrek in de hoek van de woonkamer. Fasco kijkt tv, opgenomen programma’s in doorspoelstand. Dat doet hij altijd, tv kijken, terwijl hij doorspoelt. Dat scheelt tijd, zegt hij. Hij rekt zich gapend uit op de, als je mijn moeder mag geloven, tot op de draad toe versleten bank. Mijn moeder is al in geen tijden langs geweest. Zelfs niet om schoon te maken. Zolang het hier zo’n zwijnenstal is, zegt ze, zet ik hier geen stap meer. Ach, vindt mijn vader, het zijn studenten. Studenten, ja, we zijn studenten, al wil dat nog niet zeggen dat we ergens iets van weten. Ik weet niet precies meer wie op het idee kwam om die hond te vangen. Waarschijnlijk was het Fasco. Hij heeft altijd van die stomme ideeën. Brievenbussen in brand steken ’s nachts of hotels binnensluipen om de lift te ontregelen. Net zo lang van verdieping naar verdieping gaan, op alle knopjes drukken, totdat er totale chaos heerst en hij voor een kwaaie manager of agressieve piccolo moet rennen voor zijn leven. Dat vindt hij geweldig. Daar kan hij uren verhit over vertellen. De godvergeten gek. Mijn opa, zegt Irma weer, zegt dat zijn te vroege geboorte hem altijd hongerig heeft gehouden. In mijn hele leven, zegt hij, was eten het allerbelangrijkst. Daardoor heeft hij ook de oorlog overleefd, doordat hij zoveel eten had gespaard. In de kelder. Voedsel voor wel tien jaar. In blik en uit pak. Toen we na een half uur nog geen hond hadden gezien, alleen een paar van hun verregende drollen, wilde Irma eigenlijk naar huis. Maar Fasco zei: Nog vijf minuten. We liepen over het grote grasveld. Niemand voetbalde vandaag. Iedereen zat lekker thuis. Warm en droog. Ik dacht aan gegrilde kippenbout, aan gestoomde forelfilet, maar eigenlijk niet aan wilde hond. Irma had het koud, zei ze. Ik gaf haar de sprei. Ze streek met een vinger langs mijn wang en zei dat ik lief was. Jij ook, zei ik. Jij liever, zei ze. Nee jij, zei ik. Jij, zei ze. Jij, zei ik. Hou je bek!, riep Fasco, daar loopt er één. We keken op en inderdaad: een wilde hond. Aan de rand van het meer. Ik rechts, jij links, jij in het midden, siste Fasco en we renden ieder naar een kant. We hadden hem ingesloten. Beter kon het niet. De hond snuffelde wat in het gras, liep toen mijn kant op. Ik sloop voorzichtig dichterbij. Een bruine hond met wilde haren en een spitse snuit. Mager maar groot. Ik keek naar Fasco. Hij maakte drukke gebaren en bewoog omzichtig met zijn mond. Ik begreep niet wat hij zeggen wilde. Pak hem, misschien of, ernaar toe. Toen rende de hond opeens, in volle vaart. Vlak langs me heen en ik moest er achteraan. Ik sprintte en voelde mijn longen prikken in mijn keel. We kwamen bij de haag. De hond schoot erlangs, ik kon niet meer en sprong. Ik kan de pijn nog voelen als ik wil. Als ik aan de groenteman denk uit onze straat, die verstokte vluchteling, dan stel ik me zijn einde voor. In het harnas. Hij stapt voor de laatste keer in. Misschien heeft hij een schrift, waarin hij een laatste streepje zet. Een laatste stewardess wijst hem naar zijn stoel. Bij het raam. Natuurlijk, anders ziet hij niks. Ik zie voor me hoe hij voortdurend lacht. Met zijn verrotte groentetanden. De hele tijd een gelukzalige kinderlach om zijn mond. Bij het opstijgen, bij het monotone vliegen en ook als het grote schudden begint. De sukkel lacht nog steeds als de mondkapjes naar beneden vallen, als mensen schreeuwen, krijsen, en hoofden tussen knieën gaan. Hij lacht en lacht en lacht, totdat de druk te groot wordt en alles in hem knapt. Een zwaan, een zwaan! Je hebt een zwaan gevangen!, schreeuwde Fasco. Ik lag op de grond en wist even niet waar ik was. Hij heeft een zwaan gevangen, een zwaan!, bleef Fasco roepen. Ik richtte me langzaam op en toen voelde ik inderdaad iets zachts. Onder me lag een grote, witte zwaan. Bewusteloos. Ik was niet op een hond gesprongen, maar op een zwaan. Het leven zit vol verrassingen, zei Irma en ze hielp me overeind. We wikkelden de slappe vogel in de sprei. Het was lastig om zijn lange zwanenhals niet te laten glippen. Alsof er een engeltje op je tong pist, zegt Fasco. Hij likt zorgvuldig zijn bord schoon. |
||||||||||||||||||||||||||||||
Zwanenhals © Joost Zijlmans Homepage Prozawedstrijd Prozawedstrijd 2003 Joost Zijlmans Beoordeling BSN |