Homepage  Prozawedstrijd  Prozawedstrijd 2003  Joost Zijlmans  Beoordeling BSN

Zwanenhals - Joost Zijlmans

Bij ons in de straat woont een man die veel van vliegen houdt. Niet van vliegen, zoals die tot zijn ergernis nerveuze rondjes draaien door zijn groentezaak, maar van vliegen als activiteit. Minstens één keer per maand, in rustige perioden zelfs één keer per week, vliegt hij eropuit. De plaats van bestemming maakt hem niet uit, het gaat puur om de vlucht. Hij neemt een beschikbaar vliegtuig ergens naartoe, het liefst met tussenstop, stapt als het niet hoeft bij aankomst niet eens uit en vliegt dan meteen weer terug. Een hobby. Een soort vliegtuig spotten, maar dan van binnenuit, zo zegt hij zelf.

Mijn opa is te vroeg geboren, zegt Irma. Een laatste botje ploft op haar bord. Er zitten vieze vetvegen op haar gekrulde bovenlip tenminste, als het stukje huid tussen neus en bovenlip ook bovenlip heet. Ze kijkt bedachtzaam naar het wasrek in de hoek van de woonkamer. Fasco kijkt tv, opgenomen programma’s in doorspoelstand. Dat doet hij altijd, tv kijken, terwijl hij doorspoelt. Dat scheelt tijd, zegt hij. Hij rekt zich gapend uit op de, als je mijn moeder mag geloven, tot op de draad toe versleten bank. Mijn moeder is al in geen tijden langs geweest. Zelfs niet om schoon te maken. Zolang het hier zo’n zwijnenstal is, zegt ze, zet ik hier geen stap meer. Ach, vindt mijn vader, het zijn studenten. Studenten, ja, we zijn studenten, al wil dat nog niet zeggen dat we ergens iets van weten.
Hoezo, vraagt Fasco, zijn ogen gericht houdend op twee versneld rennende mannen. Hoezo te vroeg geboren?
Vanuit mijn zitzak kijk ik naar het stapeltje botjes op mijn bord. Mijn been voelt nog steeds als geraspte kaas. Als Emmertaler. Waarom ben ik altijd degene die het vuile werk moet opknappen? Fasco had toch ook over die haag kunnen springen? Of Irma? Waarom moet ik altijd weer de stomkop zijn? Welke idioot springt er nou met twee gespreide benen tegen een oud verroest ijzeren klimrek?
Hij zegt, zegt Irma, dat hij is geworden wie hij is geworden doordat hij zo vroeg geboren is. Ze tilt een been op het tafelblad. Een vinger verstrikt zich in haar haar. Jongensachtig is ze, maar toch mooi. Er zijn er velen die haar willen, maar tot nu toe kiest ze niet. Ik wil geen man, zegt ze, misschien wel nooit. De groenteman vroeg eens of ze met hem meewilde, naar New York of zo, of Moskou. Maar ze wilde niet. Natuurlijk niet. Wat moet ze met zo’n ouwe dikke kerel in een vliegtuig. Ze lachte hem keihard in zijn gezicht uit. Ik stond erbij, nou ja ietsje verder, bij de rode kool. Ze gierde het uit, moest naar adem happen en veegde de tranen uit haar ogen. Alsof ze van haar leven geen betere grap gehoord had. Net goed.

Ik weet niet precies meer wie op het idee kwam om die hond te vangen. Waarschijnlijk was het Fasco. Hij heeft altijd van die stomme ideeën. Brievenbussen in brand steken ’s nachts of hotels binnensluipen om de lift te ontregelen. Net zo lang van verdieping naar verdieping gaan, op alle knopjes drukken, totdat er totale chaos heerst en hij voor een kwaaie manager of agressieve piccolo moet rennen voor zijn leven. Dat vindt hij geweldig. Daar kan hij uren verhit over vertellen. De godvergeten gek.
Om een hond te kunnen vangen moet je erg geconcentreerd te werk gaan. Je kunt hem niet gewoon pakken en meenemen, althans niet als het een wilde is. En we wilden een wilde. Uit het park, daar liepen er een stuk of drie. Irma zei dat we ze moesten lokken. Met wat vlees. Maar we hadden geen vlees. Daarom wilden we nou juist die hond vangen. Om het vlees. Als Chinezen het doen, zei Fasco, waarom zouden wij dat dan niet? Het moet heel lekker zijn, zei Irma en ik geloofde haar direct. Dus daar gingen we. Met een stuk touw en een sprei. Niet iedereen hoefde te zien dat we een wilde hond gevangen hadden.
Irma liep voorop. Rug en schouders recht. Alsof ze regelmatig op jacht gaat in het park. Het was koud en nat. De wind blies guur. Veel mensen waren er niet. Alleen een hardlopende man, een met boodschappen beladen vrouw en een zwerver op een bank. We zochten de bosjes af. We speurden naar sporen, al wisten we eigenlijk niet welke. Ik keek naar Fasco, die zich om de paar meter op zijn knieën liet zakken om onder boombladeren door te kijken. Godverdomme, bromde hij steeds. Irma riep poedepoedepoe, met een mooie hoge stem, maar ook dat hielp niets. Er kwamen geen honden tevoorschijn. Geen wilde in ieder geval.
Ik keek naar de duiven op het pad. Hoe ze scharrelden tot vlak voor mijn voeten en kruimels wegpikten van tussen het grint. Ik verbaasde me over de snelheid waarmee ze hun nekken knakten en hun koppen naar omlaag sloegen. Het zag er bijna maniakaal uit, zoals ze zich op hun eventuele voedsel stortten. Waren ze niet bang dat ze zich een keer misrekenden en hard met hun snavel tegen het plaveisel stootten? Het moest toch griezelig zijn om de grond zo snel op je te zien afkomen? Alsof je uit een vliegtuig springt en merkt dat je parachute niet opengaat.

Mijn opa, zegt Irma weer, zegt dat zijn te vroege geboorte hem altijd hongerig heeft gehouden. In mijn hele leven, zegt hij, was eten het allerbelangrijkst. Daardoor heeft hij ook de oorlog overleefd, doordat hij zoveel eten had gespaard. In de kelder. Voedsel voor wel tien jaar. In blik en uit pak.
Dus eigenlijk, zeg ik, ben jij geworden wie je bent geworden doordat je opa te vroeg geboren is.
Ja, zegt Irma. Ze kijkt me verrast aan. Blij verrast. Ja!
Hoera, zegt Fasco en laat een scheet.

Toen we na een half uur nog geen hond hadden gezien, alleen een paar van hun verregende drollen, wilde Irma eigenlijk naar huis. Maar Fasco zei: Nog vijf minuten. We liepen over het grote grasveld. Niemand voetbalde vandaag. Iedereen zat lekker thuis. Warm en droog. Ik dacht aan gegrilde kippenbout, aan gestoomde forelfilet, maar eigenlijk niet aan wilde hond. Irma had het koud, zei ze. Ik gaf haar de sprei. Ze streek met een vinger langs mijn wang en zei dat ik lief was. Jij ook, zei ik. Jij liever, zei ze. Nee jij, zei ik. Jij, zei ze. Jij, zei ik. Hou je bek!, riep Fasco, daar loopt er één. We keken op en inderdaad: een wilde hond. Aan de rand van het meer. Ik rechts, jij links, jij in het midden, siste Fasco en we renden ieder naar een kant. We hadden hem ingesloten. Beter kon het niet. De hond snuffelde wat in het gras, liep toen mijn kant op. Ik sloop voorzichtig dichterbij. Een bruine hond met wilde haren en een spitse snuit. Mager maar groot. Ik keek naar Fasco. Hij maakte drukke gebaren en bewoog omzichtig met zijn mond. Ik begreep niet wat hij zeggen wilde. Pak hem, misschien of, ernaar toe. Toen rende de hond opeens, in volle vaart. Vlak langs me heen en ik moest er achteraan. Ik sprintte en voelde mijn longen prikken in mijn keel. We kwamen bij de haag. De hond schoot erlangs, ik kon niet meer en sprong. Ik kan de pijn nog voelen als ik wil.

Als ik aan de groenteman denk uit onze straat, die verstokte vluchteling, dan stel ik me zijn einde voor. In het harnas. Hij stapt voor de laatste keer in. Misschien heeft hij een schrift, waarin hij een laatste streepje zet. Een laatste stewardess wijst hem naar zijn stoel. Bij het raam. Natuurlijk, anders ziet hij niks. Ik zie voor me hoe hij voortdurend lacht. Met zijn verrotte groentetanden. De hele tijd een gelukzalige kinderlach om zijn mond. Bij het opstijgen, bij het monotone vliegen en ook als het grote schudden begint. De sukkel lacht nog steeds als de mondkapjes naar beneden vallen, als mensen schreeuwen, krijsen, en hoofden tussen knieën gaan. Hij lacht en lacht en lacht, totdat de druk te groot wordt en alles in hem knapt.

Een zwaan, een zwaan! Je hebt een zwaan gevangen!, schreeuwde Fasco. Ik lag op de grond en wist even niet waar ik was. Hij heeft een zwaan gevangen, een zwaan!, bleef Fasco roepen. Ik richtte me langzaam op en toen voelde ik inderdaad iets zachts. Onder me lag een grote, witte zwaan. Bewusteloos. Ik was niet op een hond gesprongen, maar op een zwaan. Het leven zit vol verrassingen, zei Irma en ze hielp me overeind. We wikkelden de slappe vogel in de sprei. Het was lastig om zijn lange zwanenhals niet te laten glippen.

Alsof er een engeltje op je tong pist, zegt Fasco. Hij likt zorgvuldig zijn bord schoon.
Piest, zeg ik.
Wat?, bromt Fasco.
Piest, herhaal ik. Je zei pist, maar het is piest. Alsof er een engeltje op je tong piest.
Ach, piest, pist, wat mij betreft kan ie mijn hele tong vol schijten.
Wat ben je toch een hork, zegt Irma. Ze lacht en kietelt Fasco in zijn zij. Aan beide kanten. Oh, roept Fasco, lekker!
Wacht maar mannetje, hijgt Irma. Ze zit boven op hem. Op tv boort een militaire helikopter zich in sneltreinvaart in een flatgebouw. Een versnelde vuurbal vult het scherm. Ik sta op en veeg alle botjes op een bord. Irma en Fasco vallen al stoeiend op de grond. Haar blote knie raakt zijn gezicht. Ze zien niet dat ik de kamer verlaat.

Zwanenhals © Joost Zijlmans

Homepage  Prozawedstrijd  Prozawedstrijd 2003  Joost Zijlmans  Beoordeling BSN