Sonnet
Nee, dit wordt geen sonnet om van te smullen of een, dat ook maar iets van eetlust wekt, want van hetgeen zich hier allengs voltrekt kon dit papier van schaamte wel gaan krullen Gehinderd niet door enig zelfrespect ga ik het blad met lege hulzen vullen. Op veertien lijnen vallen veertien prullen, - en nog wel dieper ook, dat blijkt direct – Vandaag wil ik me enkel maar gaan binden aan smakeloze woorden, holle taal, - vandaag zijn zij en ik gelijkgezinden, drie verzen moet ik nu nog zien te vinden, nog twee, nog een, dan wacht het zooitje in de papierversnipperaar een warm onthaal
Parkeergarage
De auto na lang zoeken geparkeerd in een der ondergrondse stapelstallen waar onophoudelijk portieren knallen en zenuwachtig wordt geclaxonneerd Waar hartslag botst op blinde bunkerwanden waar tijd door zijn betonnen bochten snijdt en tufs en turbo’s in de wielen rijdt en heel de stalen stoet doet knarsetanden Wat aarzelend trek ik de handrem aan - beducht nog voor de stoere stadse taal – en bewuster van mijn rusteloos bestaan, zal ik het ondergaan, dit krijgsgezang in het gedrang der duizend gaspedalen in dit onmetelijk, benauwd gevang
Kauwen rond Sint Nicolaastoren
Kwart over elf – kauwen klauwen blinkende wijzers – tijd dodend – traag deinen dofzwarte doodskoppen op de zware gang der doodsklokken Twaalf uur – dichtslaande wijzers als een klappende schaar - opschrikkende kauwen – hoog boven de gekeerde verkleumde stoet houden zij hun dodendans - rouwkrans rond de torenspits – kageroep – ontelbare salvo’s kletteren van glinsterende leien daken Een voor een gaan dan de kauwen heen en tekenen een donker rafelig rouwlint aan de winterhemel - terwijl het Angelus begint
De Vuilnismannen
De mannen in hun blauw-oranje pakken ze pakken onze bakken bij hun nekken waarna ze bruut hun bekken opentrekken en, wat daar huist aan vuil, bederf en prakken in gulzige zwartstalen muilen kwakken
Ze mokken als de buurt hen wil verlakken met illegaal gestorte ongemakken – dan zal het volk de harde hand ontdekken die op de deksels der naïeve gekken meedogenloos zijn rode kaart komt plakken – zo zetten zij de onverlaat te kakken : de mannen in hun blauw-oranje pakken – zij laten hun beroepseer niet bevlekken, de sjouwers, die naar frisse adem snakken ( de straat naar anonieme vuilniszakken ) de kerels die zo vaak van kou verrekken maar desondanks slechts weinig meelij wekken
Ze donderen de tonnen op hun plekken de mannen, die daarna weer snel vertrekken begeleid soms door wat haastige gesprekken de mannen in hun felgekleurde pakken de mannen van de holderbolderbakken die, kris-kras nu, zich over straat uitstrekken
|