Homepage  Prozawedstrijd  Prozawedstrijd 2016  Maartje Elshout Beoordeling Alicia

Anna – Maartje Elshout

Er zijn twee dingen die je kunt doen als je in het nauw gedreven wordt: blijven of vluchten. Ik ben zelf geen persoon om te vluchten – ik acht het bovendien risicovoller dan te blijven in mijn situatie – maar ik heb er niets tegen als anderen ervoor kiezen. Maar als je vlucht, vlucht dan goed. Ga je niet twintig kilometer verder verschuilen in een vervallen pand, waar een goed getraind geheim agent als ik je zonder enige moeite kan vinden.
Een kuikentje is ze. Zwak en angstig, te bang om te blijven, te bang om te vluchten. Ze zit aan een oude tafel en staart voor zich uit. Af en toe schiet er een rilling door haar heen. Door het licht van de kaarsen om haar heen zie ik de blauwe plek op haar hals. Er zitten ook donkere plekken op haar schouder, alsof iemand haar hard heeft beetgepakt. Het doet me meer dan het me vroeger deed. Alles aan deze vrouw zegt me dat ze het me niet moeilijk zal maken. Ik heb liever een slachtoffer die dat wel doet; het maakt het doden makkelijker. Gelukkig hoeft dat deze keer niet, want ze willen haar levend hebben.
“Kom maar uit de schaduw,” zegt ze, haar ogen nog altijd strak naar voren gericht, niet in mijn richting. “Ik weet dat je er bent.”
Even denk ik dat er nog iemand in de kamer is, maar mijn zintuigen ontkennen dat onmiddellijk. Ze moet het tegen mij hebben. Het brengt mijn vertrouwen even aan het wankelen, want mijzelf onzichtbaar maken is iets waarin ik getraind ben, dat ik ontdekt ben is een gigantische blunder en ik ben er nog niet uit waaraan het gelegen heeft. Maar dan focus ik me op de missie en keert de kalmte terug. Ik stap uit de schaduw. “Je weet waarom ik hier ben?”
Ze knikt dapper, maar ik zie hoe ze slikt. “Je komt me halen.”
“Kom, sta op. We gaan.”
Ik zet een stap in haar richting en ze springt overeind. “Wacht nog even.”
“Ik doe niet aan wachten.”
Langzaam maar vastberaden loop ik in haar richting. Haar handen schieten omhoog en ze zet snel een paar passen achteruit. Haar ogen gaan heen en weer, alsof ze niet kan beslissen hoe ze me kan overhalen haar met rust te laten. Wanneer ik haar bij haar schouders grijp, schieten er toch woorden uit haar mond. “Je… je weet niet wie ik ben.”
Natuurlijk wel, ze is Veronique Vlasdonk – een onbeduidende vrouw, weinig familie, makkelijk te laten verdwijnen – maar ik heb geen zin in dit spel. Waarom het onvermijdbare uitstellen? Er is maar één manier waarop dit eindigt en dat is dat ze met me meegaat, dat weet zij ook. Als waarschuwing knijp ik hard in haar dunne schouders. Maar dan zie ik de donkere plekken die daar al zitten en laat haar los.
“Ik… ik wil niet terug.”
Ik zucht. “Ik ben hier niet om met je te onderhandelen. Ga mee en ik zal je geen pijn meer doen.”
“Maar wat zullen zij doen?”
“Niet mijn probleem.” Wie over dat soort dingen nadenkt, kan dit werk niet doen.
Haar waterige ogen staren me aan. Ik zie nu pas hoe groen ze zijn. Grote, groene, smekende ogen. Nee, niet aan haar denken nu.
Iets verandert in haar blik. Slechts een kleine verandering is het, maar ik neem haar waar. Waarom lukt het me niet te identificeren wat het precies is en wat de verandering veroorzaakt heeft? Ik bevind me hier op onbekend terrein en dat voelt niet goed. Dat voelt helemaal niet goed. Ik pak haar ruw bij haar pols. “We gaan.”
“Ze hebben tests op me uitgevoerd,” zegt ze snel, in een poging tot uitstel. “Het parelproject, ik ben van het parelproject.”
Pas wanneer ze me met een schuin hoofd gadeslaat besef ik dat ik al enkele seconden niet bewogen heb, zelfs niet heb geademd. Ik ben bekend met het parelproject. Ze geven de meest onschuldige namen aan de gruwelijkste projecten. Experimenteren op jonge mensen – ik weet niet eens wat het doel is, maar ik heb de gevolgen ervan gezien. De littekens.
Ze knikt, alsof ze mijn gedachten leest. Ik schud mijn hoofd. “We gaan nu.”
“Nog heel even.”
Ik voel aan alles dat ik haar geen uitstel meer moet verlenen, dat het anders misgaat.
“Wil… wil je niet weten wat jouw Geheime Dienst met mij heeft gedaan?”
Opnieuw schud ik mijn hoofd. Nee, ik wil het niet weten.
“Ik zal het je vertellen.”
Ik wil het niet horen. Ik strek mijn arm uit, grijp haar bij haar pols en trek haar naar me toe. Ze gilt. Die groene ogen, die angst. Niet aan haar denken, concentreer je op je missie.
Ze is ineens roerloos in mijn armen. Ik ruik haar parfum, een vertrouwde lavendelgeur.
“Wie is Anna?”
Ik duw haar van me af en grijp haar meteen weer ruw bij haar pols. “Van wie heb je die naam?” Ik schud haar door elkaar. “Spreek!”
“Van jou.”
Ik houd haar stil, breng haar kin omhoog, zodat ze mij aan moet kijken. Er is weer iets veranderd in haar ogen. Het lijkt alsof haar angst is afgenomen. Is ze wel angstig geweest? Heb ik haar onderschat en speelt ze een spel met mij? Blijf kalm. Ze is een kuikentje, natuurlijk is ze bang. “Geen spelletjes. Wat hebben ze je over Anna verteld?”
Ze probeert zich los te trekken, maar ik sta het niet toe. Ze moet mijn vastberadenheid zien, want ze probeert het geen tweede keer. “Ik kan gedachten lezen.”
“Bullshit.”
Haar groene ogen kijken me aan, een twinkeling daarin alsof ik haar wakker heb geschud. “Ik vertelde toch dat ze op mij geëxperimenteerd hebben?”
“Geen spelletjes,” snauw ik. “Wat hebben ze over Anna gezegd?”
“Niets.”
Ik knijp opnieuw hard in haar schouders om haar te laten voelen dat het menens is.
“Jij dacht aan haar, zojuist. Mijn ogen, mijn parfum; ik lijk op haar.”
Hebben ze haar gevraagd deze parfum op te doen? Die bekende, donkere krullen – draagt ze misschien een pruik? Zijn haar groene ogen contractlenzen? En bovenal: Draait deze missie soms om mij? Het zou niet de eerste keer zijn dat ze iets met me uithalen.
“Nee, het gaat om mij.” Ze probeert los te komen. “Niet zo hard, alsjeblieft. Je doet me pijn.”
“Niet mijn probleem.” Wacht, had ik mijn gedachten hardop uitgesproken? Hoe wist ze dat ik aan de missie dacht?
“Omdat ik gedachten kan lezen. Daarom willen ze me terug hebben.”
Van schrik laat ik haar los. Ik heb even nodig om op adem te komen. En er is nog steeds twijfel. “Wat denk ik nu dan?”
“Je gedachten gaan snel. Je begrijpt nu waarom ze me per se terug willen, waarom ze mij niet laten gaan, en je probeert uit te zoeken of ik echt je gedachten kan lezen. Je denkt ook aan wat het betekent. Vooral voor haar.”
Fuck.
“Je hoeft niet bang te zijn, je mag echt wel aan haar denken. Wie is ze? Wat is er met haar gebeurd?”
Ik voel me koud. Dit gaat mis, dit gaat helemaal mis. Ik voel het aan alles. En ik denk aan haar, kan er niets aan doen. Mijn geest is getraind, maar gedachten zijn moeilijk te onderdrukken en ik moet eerst mijn kalmte terugvinden.
 “Anna was ook patiënt daar, ik zie het. Ik heb haar niet gekend.”
Niet aan Anna denken nu, je weet toch wel dat dat gevaarlijk is? Je hebt het verdomme al zo lang volgehouden.
“Anna is weg,” zeg ik. “Ik heb haar vermoord.”
Ik zie de twijfel in haar ogen, maar ze knikt verstandig.
“Ik heb al veel mensen vermoord. Ik deins daar niet voor terug.”
De angst keert terug in haar blik – of haar eerdere angst gespeeld was, weet ik niet, maar ik ben ervan overtuigd dat dit echte angst is – en ik concludeer daaruit dat ze weet dat ik de waarheid spreek. Ik schuif een stoel naar achteren. “Zit. Vertel me alles.”
Dat ze slachtoffer is van de experimenten verandert niets. Ik zal haar nog steeds met me meenemen. Maar iets voelt hier compleet fout. Waarom hebben ze me niet verteld dat mijn slachtoffer gedachten kan lezen? Alles wijst hier in de richting van Anna. Ze vroegen naar haar lichaam, het was er niet. Ik zweerde dat ze verdwenen was, maar ze bleven naar het lichaam vragen. Ze vertrouwden me niet, drogeerden me daarna een paar keer en stelden vragen over Anna. Mijn geest is getraind – door henzelf, nota bene – en hun pogingen mislukten. Ze deden daarna altijd alsof er niets gebeurd was, alsof ik me alles had ingebeeld, en ik was intelligent genoeg om daarin mee te gaan. Wanneer ze aan je loyaliteit twijfelen, ben je verloren. Maar zolang je loyaal lijkt, willen ze je houden. Er zijn niet zoveel mensen zoals ik, die kunnen moorden zonder twijfel, geen vragen stellen en tegenover de buitenwereld hun mond kunnen houden. Ik ben van onschatbare waarde voor hen – zolang ik maar loyaal ben.
Dit is een test. Veronique heeft hetzelfde meegemaakt als Anna. Ze willen weten wat ik ga doen. Of ik haar wel echt mee kan nemen, terug naar haar hel.
“Je denkt dat ze verder gaan met experimenteren?” vraagt ze. “Ik denk het ook. Maar het is gelukt, zie je, ik kan gedachten lezen en dat was waar het ze bij mij om ging. Het zal anders worden nu, nietwaar? Ze zullen willen weten hoe het precies gelukt is. Dat zal niet meer zo risicovol zijn. Ik ben belangrijk nu, ze willen me niet kwijt.”
“Nee,” zeg ik, “je bent waardevol geworden.”
Ze knikt. “Maar mijn leven is wel voorbij. Ze zullen me opdrachten geven en meer tests uitvoeren. Wat zou jij doen, zou jij teruggaan?”
Ik buig me over haar stoel heen, mijn handen op de randen van de rugleuning, mijn hoofd heel dicht bij haar hoofd. “Je gaat terug.”
“Wat heb je met Anna gedaan?”
Mijn hand grijpt haar keel en knijpt zacht. “Anna is dood.”
“Doe wat je met Anna deed,” zegt ze zacht, haar ogen smekend.
Ik breng mijn mond naar haar oor en fluister zacht. “Ik heb Anna verkracht en daarna in honderd stukjes gesneden.”
Ze schudt haar hoofd, lijkt zeker van haar zaak. “Anna is niet dood. Je liet haar leven.”
De beelden flitsen door mijn hoofd, hoe hard ik ze ook probeer weg te duwen. Anna, mooie Anna. Mijn mes hield ik al tegen haar keel toen ik het litteken op haar schouder zag. Imperfectie op een egale, witte huid. Waar het litteken ophield, zag ik niet; haar blouse verborg dat. Ze leek niet bang om te sterven, bood mij haar keel, maakte haar nek langer. Die elegante, ranke hals. Het was de eerste keer dat ik twijfelde. Ze wilde sterven, ze zei het vlak daarna, ze wilde niet terug. Ze liet me haar littekens zien toen ik niet doorzette, zei ze dat ze op was. Haar mooie groene ogen smeekten me er een eind aan te maken. Het was toen te laat. De eerste keer dat ik in haar ogen keek was het al te laat. Een wonderschoon schepsel als zij, ik kon haar niet doden.
Veronique ademt diep in. Nee, ik moet haar geen Veronique noemen – een naamloze vluchteling die ik terug moet brengen, meer is ze niet. Ze betekent niets. Ze is geen Anna. Mijn Anna.
Ik probeer mijn gedachten onder controle te krijgen. Dit is gevaarlijk.
Veronique staart me aan. In haar ogen bespeur ik een twijfel, maar dan kijkt ze me strak aan, probeert iets tegen me te zeggen met haar ogen. Ik begrijp haar niet. Kon ik maar gedachten lezen.
Ik zie Anna’s gezicht voor me. Het is jaren geleden dat ik haar voor het laatst zag. Ze was toen zwanger, haar buik al gezwollen. Mijn kind.
Veronique slaat een hand voor haar mond. Ze schudt haar hoofd, haar ogen waterig. “Stop met denken!”
Ik heb er gevoel voor, had dat toen al, toen ik Anna bezocht. Ik wist dat ik gevolgd was. Ik kreeg haar net op tijd weg, vond een nieuwe schuilplaats voor haar, één die moeilijker te vinden was. Met een hart vol pijn hield ik hield haar in mijn armen, aaide zachtjes over haar buik. Ik vertelde haar niet dat het de laatste keer was dat ik haar zou zien, dat ik haar nooit meer zou bezoeken. Voor haar veiligheid. En voor ons kind.
“Stop dan toch!” Wanneer Veronique is gaan staan, weet ik niet, maar ze houdt haar gezicht vlak bij het mijne. “Ik zie haar voor me, zie haar pijn. Ze is een slachtoffer, net als ik, dat wist ik niet eens. Ik wil niet dat ze haar vinden. Mijn God, ik wil niet dat ze haar vinden. En het kind… Stop met denken.”
De beweging. Mijn eerdere gedachte. Waarom zijn ze mij gevolgd? Zijn ze bang dat ik Veronique – hun succesverhaal – laat vluchten, zoals ik dat met Anna deed? Of is er meer aan de hand?
“Dwaas.”
Even voel ik me boos om Veroniques belediging, maar dan zie ik haar wanhoop.
“Hoe zou ik in godsnaam moeten ontsnappen? Iemand als ik – ze houden me dag en nacht in de gaten.”
Ik begrijp haar niet, laat het zien.
“Ik ben nooit ontsnapt. Ik wil hen niet helpen, maar ze dwingen me. Ik moest hier op jou wachten en spelen dat ik heel bang was om terug te gaan – zoals… zoals zij, denk ik.”
De beweging achter me – ze wisten al die tijd waar ze was, zijn haar nooit uit het oog verloren. Deze missie draait puur om mij. Om mij en om… Ik heb veel gedacht. Ik heb heel veel gedacht. Te veel. Zolang ze niet wisten of ik loyaal was, konden ze me niet wegwerken zonder het risico te lopen een unieke agent als ik onnodig te verliezen – konden ze me zelfs niet ontwapenen zonder argwaan te wekken. Maar Veronique weet nu dat ik niet loyaal ben geweest. Veronique weet dat Anna leeft.
Het is onmogelijk om niet te denken aan doden voor je het doet. Ze weet dat ik het ga doen.
Haar hand stopt mijn hand, het pistool al half getrokken. “Je weet zoveel niet van mij, van wat ze van mij gemaakt hebben. Je hebt gelijk; het gaat hier om jou. Ik moest je richting Anna leiden. Liefst zonder dat je wist wat ik kon, maar desnoods met dat gegeven – mensen denken juist aan waar ze niet aan willen denken. Ze willen weten waar ze is, zijn bang dat ze iemand iets vertelt. Ze is een los eind, dat begrijp ik nu. Het maakt niet uit of je me gelooft, maar ik wist niet wie ze was, dat ze slachtoffer is, net als ik. Ik wist niet waar ik naar zocht, had alleen een naam van hen gekregen. Het spijt me zo.”
Mijn hand komt in beweging. Ze legt haar beide handen op het pistool, probeert uit te stellen wat nu toch echt onvermijdelijk is.
“Luister toch. Dit is geen oplossing. Mijn gedachten zijn niet van mij alleen. Ze worden direct doorgestuurd naar de Geheime Dienst. Het is iets unieks in mij, mijn telepathisch vermogen, het maakte mij geschikt als proefpersoon. Het lukt me niet de band met hen te verbreken. Ze kennen mijn – ze kennen jouw – gedachten al. Ze weten ook dat ik je dit nu vertel. Het zal niet lang duren voor de man achter je het bevel krijgt je onder schot te nemen.”
Ik moet razendsnel denken, wat zijn mijn opties hier?
“Denken is wat je juist niet moet doen,” vervolgt Veronique. “Je hebt nog niet aan Anna’s nieuwe schuilplaats gedacht. Voor haar – voor jullie kind – houd dat uit je gedachten. Nee, niet aan denken nu. Stop. Ze gaan ervanuit dat je er juist aan zal denken als het niet mag; daarom hebben ze je niet voorbereid, je niet verteld wie ik was. Denk aan iets anders – denk aan de man achter je, aan hoe je hier wegkomt. Ik denk niet dat ze je zullen doden. Jij bent de enige die weet waar ze is, die hen naar haar kan leiden.”
“En jij bent een constante dreiging.”
Ik richt het pistool op haar. Ze springt achteruit.
Ik hoor een geluid achter mij. De man heeft nu ook zijn pistool op mij gericht. “Laat vallen.”
Veronique houdt haar handen omhoog en kijkt me smekend aan. “Ik weet dat ik gevaarlijk ben – voor jou, voor anderen – maar ik wil niet sterven, ik ben bang om te sterven. Laat me gaan, alsjeblieft.”
Voetstappen. Er zijn er meer in de buurt. Ze komen dichterbij. Door haar gave is zij kostbaarder dan ik; ze zullen alles doen om haar te beschermen. En hoe meer ik erover nadenk, hoe minder ik geloof dat het de oplossing is. Ik ben de enige die weet waar Anna is, dat weten zij nu ook. Voor Anna is Veronique een minder grote dreiging dan ik dat ben, nu ze het weten.
“Ja,” zegt ze, terwijl een traan uit haar groene ogen omlaag glijdt, “dat is de manier. Jij bent de dreiging, zonder jou ben ik geen dreiging meer, niet voor Anna. Laat mij leven.”
Misschien doe ik het omdat ze me verraden heeft, misschien doe ik het omdat ze haar lafheid zo zichtbaar toont, misschien doe ik het omdat ik haar nog altijd een groot gevaar vind. Hoe dan ook, ik schiet.
De man achter mij schiet ook. Ons doel verschilt. Ik voel een helse pijn in mijn been. Het bevestigt dat ze de hoop nog niet hebben opgegeven. Ze willen Anna vinden, koste wat het kost.
Nu Veronique dood is en geen bedreiging meer vormt, mag ik weer even bij haar zijn in gedachten, bij mijn Anna. Ik herinner me nog zo goed die laatste keer, op haar nieuwe schuilplaats, waar ik haar nog één keer door haar haar streel, tegen me aandruk en een laatste kus geef. Eén op haar zachte lippen, één op haar ronde buik. In mijn gedachten zeg ik de kleine, die ik nooit zal ontmoeten, vaarwel. Het doet pijn dat ik hem nooit zal leren kennen. Wat was ik graag bij hen gebleven, maar het gevaar is te groot. Ik wil haar niet laten merken dat het de laatste keer is, dus kan niet blijven treuzelen. Een laatste blik en ik verlaat voorgoed de kleine witte hut met de donkergroene voordeur aan de Cubaanse kust.
Ik breng het pistool naar mijn mond. Voor jou, Anna, en voor ons kind.
Mijn wijsvinger is al op de trekker.
Wanneer ik de man “Hij heeft gemist!” hoor roepen en besef dat alles verloren is, is het al te laat om de beweging te stoppen.

Anna – Maartje Elshout

Homepage  Prozawedstrijd  Prozawedstrijd 2016  Maartje Elshout  Beoordeling Alicia