|
|
Het motorbootje kwam vanuit het binnenland aangevaren over een zijrivier van de Ouse. Er waren twee vrouwen aan boord. Zij met de korte blauwe spijkerbroek stond op de voorsteven en staarde verbaasd naar de houten sluisdeuren. Zij met het nietserige zomerjurkje, dat veel te koud was voor het frisse weer, zat aan het stuurwiel en liet de boot uitdrijven. Daarbij nam ze, naar het scheen niet voor het eerst, een slokje wijn, zomaar met haar lippen op het uiteinde van de fles. Koud van buiten sluit warm van binnen niet uit. Een kaart op de ombouw van de motor wees hun de weg, ware het niet dat er gescheurde vouwen in het papier zaten en een regenbui wazige vlekjes had geslagen, waardoor de kaart er pointillistisch uitzag. Met die kaart moesten ze het doen. Het oude bootje had geen navigatie. Maar hoe moeilijk kon het zijn om de blauwe lijnen en vlakken te volgen? De sluiswachter had ze al van ver zien aankomen. Hij was een tanige man met gebruind gezicht. Bij zijn varengroen uniform hoorden een goed combinerende lichtgroene blouse, een donkergroene stropdas en een kaki hoed, die diep over zijn kleine kalende hoofd zonk en die hij af en toe optilde om het zweet van zijn voorhoofd te vegen. Sommige mensen meten zich in hun tienerjaren een haardacht aan en blijven deze trouw tot in de dood. Deze vijftiger, van wie de uitdijende kale kruin alleen nog maar een krans van piekhaar ter hoogte van de oren toestond, was ooit een niet onknappe adolescent geweest met zwart golvend haar tot op de schouders, destijds zo verdiept in padvinderij en natuurkunde dat de bedekte signalen van in stilte verliefde meisjes onopgemerkt aan hem voorbij waren gegaan. Ach, wat is een lichaam? In je hoofd gebeurt het. Het zijn je hersenen waarin je je eigen versie van de werkelijkheid maakt, je hersenen waarin je eindeloos kan rondzwerven, je hersenen die dromen en knetteren als de elektriciteit van een hoogspanningskabel in de mist. Hij had ze met toegeknepen ogen ze langzaam dichterbij zien komen. Zo druk was het niet bij de sluis, zeker niet nu het uitgaand tij was en het water van de Ouse zich met een noodvaart zeewaarts spoedde. Met zijn hoed in de hand keek hij vanaf de klapbrug bij de sluis op hen neer en zag hoe ze het motorbootje na twee mislukte pogingen met een touw aan de paal van de wachtplaats vastmaakten. Hij wenste ze goedemiddag. Iemand een goede middag wensen kun je namelijk altijd doen, ook als het overduidelijk gaat om pleziervaarders die beter niet de sluis kunnen passeren om de gevaarlijke getijderivier op te varen. Zij met de korte spijkerbroek, en overigens ook een wit truitje, een mooie sjaal en een hippe grote zonnebril, groette terug en zei dat ze graag door de sluis wilden. ‘Vraag of we daarvoor iets moeten betalen,’ voegde de vrouw achter het roer eraan toe, zo luid dat het ook voor de brugwachter goed te verstaan was. ‘Deze sluis wordt beheerd door de omgevingsdienst voor de rivier de Ouse en zij doet dat geheel kosteloos,’ antwoordde de sluiswachter. ‘Mag ik vragen waar de vaart naar toe gaat?’ ‘Naar Goole, toch?’ Korte spijkerbroek keek achterom naar zomerjurk. Een haarlok waaide voor haar ogen. De sluiswachter zag vanuit zijn hogere positie dat de blonde haren hun oorsprong vonden in grijze wortels. ‘En misschien nog een stukje de Humber op,’ zei de andere vrouw. Zij had rood haar. Geen grijs te zien. Welja, de Humber op, het estuarium waarin de Ouse uitmondde, de zeearm met al zijn zandbanken, stromingen, reusachtige ferry’s en logge tankers. Zoek het toppunt van gevaar maar op, dacht de sluiswachter. ‘Jullie treffen het niet,’ zei hij tegen de twee vrouwen. Het is uitgaand tij en de rivier valt al droog. Het getijdeverschil is hier twee meter dertien moeten jullie weten. Het water stroomt nu snel en voordat je het weet loop je vast in het slib.’ ‘Ook als we in het midden van de rivier varen?’ vroeg de vrouw met de zomerjurk en het rode haar. ‘Het midden van de rivier is niet altijd het diepste deel. Zeker niet in de bochten. Ik moet het jullie ten stelligste ontraden.’ De blonde vrouw stapte naar de vrouw met het rode haar toe. Ze fluisterden wat. De kaart werd verlegd, verder opengevouwen, waarbij het gezien de sterke bries handig was dat ze de wapperende kaart met vier handen konden bedwingen. ‘We willen in ieder geval niet omkeren, niet terug naar Pocklington,’ zei de blonde uiteindelijk. ‘Kunnen we misschien de andere kant op, stroomopwaarts, naar Selby of misschien wel York?’ De vraag bracht hem in verlegenheid. Ook in die richting zag hij ze nog niet zonder kleerscheuren hun bestemming bereiken, maar de rivier was stroomopwaarts wel rustiger, minder gevaarlijk. Ze zouden hoogstens kunnen vastlopen. ‘Ja, dat is mogelijk. Maar dan moeten jullie wel wachten totdat het weer vloed wordt, want de ebstroom is nu zo sterk dat je er met een klein motorbootje niet tegenin kan varen.’ Hij pakte uit zijn borstzak zijn getijdeboek, meer om de vrouwen extra te overtuigen van zijn bewering dan dat hij twijfelde aan zijn geďnternaliseerde getijdebewegingen. ‘Om vier uur negentien wordt het vloed. Als jullie om vijf uur vijftien de sluis doorgaan, dan kunnen jullie met gemak voor donker in Selby aankomen. Het is per slot van rekening bijna de langste dag van het jaar.‘ Wat een wonderlijke constructie is het heelal toch, mijmerde hij. In gedachten zag hij de aarde in een ruime baan om de zon draaien, een beetje wiebelend, zodat de dagen lengden en kortten en de seizoenen ontstonden, terwijl de maan op haar beurt om de aarde rondjes draaide en het water van de oceanen en zeeën in een dans van eb en vloed meetrok. ‘Goed, dan wachten we,’ besloot de blonde en keek om naar de roodharige. Die knikte haar toe. De vrouwen stapten aan wal, liepen de stenen trap op en gingen naast de sluiswachter op de klapbrug staan. De blonde was iets groter dan hij, de roodharige iets kleiner. Op haar armen stond kippenvel. Vanaf de brug strekte het uitzicht zich in alle richtingen tot aan de horizon. Dit was het vlakste gedeelte van Engeland: weilanden, waterlopen, dijken, boerderijen en kerktorens. Aan de andere kant van de sluis schitterde het water van de Ouse in het zonlicht. Een deel van de rivierbodem viel droog. Meeuwen en kleinere watervogels pikten fanatiek in de grijze smurrie, staken zo nu en dan hun snavel omhoog en slikten wormen en schelpdieren door. ‘Het water ziet er troebel uit, maar is juist erg schoon,’ zei de sluiswachter. ‘De laatste cementfabriek bij Hull is al meer dan tien jaar geleden gesloten. Er zit tegenwoordig weer volop zalm in de rivier. Daaraan kun je zien hoe schoon het is. Dat het er zo grijs uitziet komt door het slib. Dat zijn zulke kleine deeltjes dat ze telkens opnieuw opdwarrelen van de bodem en worden meegenomen door de getijden.’ Als de vrouwen dit al interessante informatie vonden, dan wisten ze dat goed te verbergen. ‘Bij eb drijft het slib naar zee, bij vloed drijft het weer landinwaarts. Het gaat telkens heen en weer. Dat kun je aflezen aan grote dingen die in de rivier terechtkomen, zoals koelkasten en dode koeien. Die drijven wekenlang weg en komen dan weer terug.’ Hij herinnerde zich uit zijn schooltijd een citaat van Heraclitus over de veranderlijkheid van de dingen: “Men kan niet tweemaal in dezelfde rivier stappen”. Hier kon dat wel. ‘Ook als je een fles in het water gooit?’ Het zomerjurkje giechelde wat en toonde hem de fles wijn die ze vanaf de boot had meegenomen. De korte blauwe spijkerbroek stootte haar vermanend aan, maar moest ook een beetje lachen. ‘Vast wel. Koelkasten, koeien, flessen: ze gehoorzamen allemaal aan dezelfde wetten van de natuur.’ ‘Wat is dat voor een leuk huisje?’ De blonde wees keek naar een bakstenen gebouwtje naast de sluis. ‘Dat is het sluiswachtershuisje.’ ‘Mogen we even binnen kijken?’ vroeg de roodharige met haar liefste stem. Ze leek een mogelijkheid te zien om even uit de aanwakkerende wind te raken. Nog nooit had hij passanten in het huisje gehad. Maar het kon geen kwaad, overwoog hij met een blik op het water van de Ouse en het zijriviertje, waarop geen boten te zien waren die zijn aandacht zouden vergen. ‘Natuurlijk, als jullie me maar zouden willen volgen.’ Ze liepen achter hem aan naar het sluiswachtershuisje, dat ruimer was dan van de buitenkant kon worden verondersteld. Naast de te verwachten technische apparatuur bevatte het een boel huiselijkheid, zoals een aanrechtje, een tweepitsgastoestel, een koelkastje, een leunstoel, een televisie, een Perzisch tapijtje, een koekoeksklok en aan de verste wand een keurig opgemaakt bed. ‘Ga gerust even zitten’, zei de sluiswachter en wees naar de leunstoel en een bureaustoel bij een scherm waarop afwisselend camerabeelden van de rivier, de sluis en de aanlegplaats met hun bootje te zien waren. De roodharige zakte met een zucht in de leunstoel, de blonde liet de bureaustoel voor wat het was en ging het randje van het bed zitten. Ze keken hem afwachtend aan. Hij was nu geen sluiswachter meer, maar gastheer. ‘Willen jullie misschien thee?’ vroeg hij. Ze dronken de thee met een scheutje melk erbij. Hij bood ze ook koekjes en chocolade aan. De vrouwen aten het allemaal op. Ze vertelden hoe ze heetten, dat ze gisteren in een opwelling vertrokken waren en nog wat dingen over zichzelf. Hij knikte en luisterde, meer naar het geluid van het gezellig gebabbel, dat voor het eerst sinds mensenheugenis het huisje vulde, dan naar wat ze nou precies vertelden. Vanaf zijn bureaustoel, waarin hij nu maar was gaan zitten, keek hij af en toe naar de papieren op zijn bureau. Ze waren dicht beschreven met in de stille uurtjes geformuleerde axioma’s en berekeningen over de unificatietheorie, de theorie van alles. Het was zijn levenswerk, het verbinden van alle natuurkrachten in een overkoepelden theorie. Waar al snel na zijn aanstelling als universitair docent bleek dat de verplichting tot lesgeven, vergaderen en artikelen schrijven hem zijn echte denktijd ontnam, bevatte zijn huidige baan voldoende momenten van rust om zijn gedachten te laten gaan naar waar nog niemand ooit eerder was geweest. De theepot was leeg. De vrouwen namen giechelend een slok wijn uit de fles. De sluiswachter dronk uit beleefdheid een paar slokjes mee. Zo ging de fles een aantal keer rond. Van die steeds terugkerende fles kreeg hij een ingeving: als hij nu eens een herhalingsfactor toevoegde aan zijn formules, was zijn theorie dan niet sluitend te krijgen? Straks meteen uitwerken, verheugde hij zich. De blonde maakte het zich gemakkelijk. Ze schopte haar schoenen uit, trok haar benen half onder haar lichaam en steunde met haar ellenboog op het bed. De sluiswachter kon het met een kriebel in zijn buik niet nalaten naar de kleine blonde haartjes op haar gebruinde benen te gluren en het lijnenspel te volgen van de net over de rand van het bed bungelende voeten tot aan de in het kruis opgekropen pijpen van het spijkerbroekje. De wijnfles was leeg. De roodharige stelde voor om er een briefje in te doen en hem dan in de rivier te gooien. ‘Ik verlaat je, maar kom telkens weer terug,’ stelde de blonde voor. ‘Ik beloof beterschap, maar bedrieg je elke keer weer,’ vond de roodharige. ‘Ik ga langzaam op en neer.’ ‘Wie mij vindt, mag mij hebben.’ Ze lachten. De sluiswachter lachte met hen mee. Het was de lach van onwennigheid, van niet weten wat te doen en dan maar afwachten. Het was de lach van hunkering en schaamte. Het was de lach van niet de juiste woorden kunnen vinden. Het was de lach die in dit soort situaties altijd bij hem opwelde. De roodharige ging plagerig bij hem op schoot zitten en kamde met haar hand door zijn spaarzame lange haren. Hij voelde zich overweldigd door de lichamelijke aanraking, het contact van haar billen met zijn benen, slechts getemperd door de dunne laagjes kleding, de zachte borst die tegen zijn schouder drukte en de kieteling van zijn hoofdhuid door de kammende vingertoppen. Hij wilde dat het altijd zo zou zijn. Hij wilde dat het onmiddellijk ophield. Hij probeerde te verzitten, zich met een hand af te zetten op het bureau. De papieren met de unificatietheorie verschoven, verbogen, kraakten en kreukten. Een ogenblik waren zijn gedachten weer bij de opwindende ingeving die hij zojuist had gehad over zijn theorie. Juist op dat moment riep de koekoeksklok. ‘Dames, het is vijf uur vijftien. Als jullie vanavond nog in Selby willen zijn, dan moeten jullie nu de sluis door.’ Ze toonden weinig animo. Hij ging ze daarom voor. Mokkend volgden ze hem en stapten met onzekere bewegingen aan boord van hun bootje. Hij stond al op de kop van de schutsluis en draaide met een handlier de sluisdeuren open. Het bootje dreef de sluis in. Hij sloot de sluisdeuren door de lier de andere kant op te draaien. Het bootje was nu gevangen. Kwiek liep hij naar de andere kant en opende de sluisdeuren naar de Ouse een beetje. Het water gutste weg, het waterpeil in de sluis daalde en het motorbootje zakte steeds dieper naar beneden. De stemmen van de vrouwen echoden tussen de hoge wanden. De blonde schreef iets op een papiertje en stopte het in de lege wijnfles. Toen het peil in de sluis gelijk was aan dat van de rivier opende hij de deuren helemaal. Het zomerjurkje zette de motor aan en het bootje tufte de rivier op. De blonde wilde de fles in de rivier gooien. Halverwege de worp schoot de fles uit haar hand. De fles scheerde langs het hoofd van de roodharige en plonsde vlak naast het bootje in het water. De sluiswachter hoorde hoe ze lachten. ‘Goede vaart,’ riep hij ze na. Die fles zou hij morgen weleens uit het water vissen. Ze zwaaiden naar hem en zetten koers naar het oosten, de verkeerde richting in, de richting van de Humber en de zee. De motor van het bootje loeide op volle toeren en kon nauwelijks tegen het opkomend getij op. De sluiswachter sloot de sluisdeuren en ging terug naar zijn wachtershuisje om te onderzoeken of zijn ingeving over de theorie van alles klopte.
|