|
|
De zwarte vlinders van zijn wimpers voerden een ingewikkelde, verlokkende dans uit. Naturel als zij was, begreep ze niet dat aan een zo ingewikkelde dans een lange oefening voorafging. Het was moeilijk je van de aanblik los te maken. Nog moeilijker niet door de volmaakte choreografie betoverd te raken en onmogelijk om niet te wensen dat jij de bloem was, waar ze lui wiekend zouden neerstrijken om te rusten. Voor even was zij die bloem, ze spreidde al haar blaadjes wijd open om de vlinders een geurige rustplaats te bieden. Toen moest hij verder, zei hij. Maar hij zou terug komen, snel al, naar haar. Doelloos zwierf ze door de dagen, langs stuurloze weken, worstelde zich door maanden kaal en dor als een woestijn. Op een dag voelde ze een vreemd fladderend gevoel in haar buik, even maar. Ze vroeg zich verbaasd af wat het was, het leken wel vlindervleugels die daar bewogen. Een dag of wat later was het er weer, het voelde vreemd levend en deed haar des te meer verlangen naar de zwarte schaduwdans. Tot ze eindelijk begreep dat in haar buik, nieuw leven zich kenbaar maakte. Nu verlangde ze nog heviger naar zijn terugkeer, het werd een noodzaak. Hoe zou ze zich alleen moeten redden? Aan de schande dacht ze niet eens, ze twijfelde er niet aan dat hij met haar zou trouwen. Hij had immers in haar oor gefluisterd, heel zachtjes, hoezeer hij haar beminde. Hij had gezucht. De vlinders dansten. En zij, zij had met haar hele wezen geglimlacht. De doelloosheid was voorbij. Ze pakte haar weinige bezittingen in een grote doek die ze zorgvuldig dichtknoopte en ging op weg. Het was bitter koud, het knaagde aan haar botten met scherpe tanden, maar haar hart was warm. Onderweg praatte ze tegen de fladderende vleugeltjes in haar buik. "Straks zijn we bij papa", zei ze, en "Wat zal hij blij zijn ons te zien". Ze verzon namen en stelde zich voor hoe ze daar over zouden ruziën. Hij wilde dat het kind naar één van zijn ouders zou worden vernoemd en zij gaf na lang zeuren toe, hij was blij. Dagen was ze al onderweg, ze was moe en hongerig. Haar geld was genoeg voor het noodzakelijkste, een stuk brood, een bord soep om warm te worden. Af en toe mocht ze ergens bij de dieren slapen. Het stonk maar het waren tenminste warme nachten. Hoe noordelijker ze kwam des te grauwer de dagen werden totdat de eerste sneeuwvlokken zich stilletjes in haar haren nestelden. Gelukkig was het nu niet ver meer, in de verte zag ze de stad al liggen. Ze kreeg nieuwe kracht en stapte stevig door. Ze wist niet waar hij woonde, had het nooit gevraagd. Maar hij had haar verteld van het wonderschone schilderij van de Maagd waar hij altijd naar keek tijdens de kerkdienst. Hij had het met zoveel vuur beschreven dat ze het voor zich had gezien. Nu zou ze het herkennen en weten in welke kerk hij de zondagsdienst bijwoonde. Daar zou ze hem verrassen, daar zou hij haar in zijn armen sluiten, daar zouden ze ook trouwen. Haar voeten waren nat en koud maar ze liep vastberaden door. Ze vroeg een voorbijganger naar de kerken van de stad. De man keek wat verbaasd naar het doorweekte meisje met de bundel op haar rug, de verwarde haren, het bleke gezichtje en vertelde haar waar de zestien kerken zich bevonden. Ze kon het niet allemaal onthouden, dus vroeg ze maar naar de dichtstbijzijnde kerk. Dat was een klein kerkje waar geen enkel schilderij hing, er waren alleen maar muurschilderingen. Maar het was goed om te zitten en de rust op zich in te laten werken. Ze bad in stilte, met gebogen hoofd. Ondanks dat er geen verwarming was, was het warmer dan buiten en het was droog. Ze dommelde in. Ze wist niet hoe lang ze daar gezeten had toen ze opschrok van een piepende deur. Snel kwam ze overeind en verdween als een stille schaduw. Ze knipperde tegen het daglicht en keek rond naar iemand aan wie ze de weg naar de volgende kerk kon vragen. De zevende kerk was degene die ze zocht. De Maagd glansde haar tegemoet met warme ogen boven haar blauwe gewaad. Ze dacht dat de man die haar dit schilderij had beschreven wel een goed mens moest zijn, geraakt als hij was door de liefde die de Maagd uitstraalde. Nog maar één nacht was ze van hem verwijderd. De ochtend zou hen in zich verenigen, de Maagd zou welwillend toekijken, het kind in haar omarming, zoals zij straks hun kind zou vasthouden. Ze bleef zo lang mogelijk zitten in de beschutting van de kerk, de geur van wierook suste haar. Toen zocht ze een plaats voor de nacht. Hier in de stad geen warme stal, het enige dat in aanmerking kwam was het station. Maar daar werd ze om tien uur op norse toon verzocht te vertrekken. De eerstvolgende trein kwam pas om zes uur de volgende ochtend. Ze durfde niet zomaar op een bankje te gaan liggen, dus liep ze langzaam en met de vlinder als enig gezelschap door de nacht. Ze verwelkomde het eerste grauwe daglicht met een uitputting grenzend aan wanhoop. Ze sprak zichzelf ernstig toe dat het leed binnen enkele uren geleden zou zijn. Vertelde de vlinder dat ze straks warm zouden worden, zouden rusten. Dat ze daarna melk zou drinken en vlees zou eten. Dat ze een sterke en gezonde moeder zou zijn, straks. Ze at een stuk brood dat ze bewaard had, nadat ze het geweekt had in wat sneeuw. Ze wreef een handvol sneeuw over haar gezicht in de hoop dat haar wangen wat kleur zouden hebben, kamde haar haren met haar vingers en bond het opnieuw bij elkaar. Lange tijd zat ze op een bankje in een halfwaak. Toen hoorde ze in de verte de kerklokken luiden voor de ochtendmis. Plots gloeiden haar wangen, haar bewegingen werden koortsachtig. Ze gooide de bundel op haar rug, maakte het touw met bevende vingers vast. Even ging haar hand naar haar onderrug in een eeuwenoud gebaar, haar buik bolde licht onder de lagen kleding. Terwijl ze liep werd het drukker op straat, de stad ging ter kerke. Hoeden, overjassen, kinderen met handschoenen. Er werd wat opzij gekeken. Ze wenste het niet te zien. Straks, straks zou alles anders, beter zijn. Ze keek voor zich uit en liep met opgeheven hoofd. Ook van de andere kant kwamen nu mensen. Ze spande haar ogen in. Die man daar met die hoed. Nee, ze moest lachen toen hij dichterbij kwam, het was bijna een oude man. Die dan? Nee. Maar, o, wacht, o God, daar met snelle, veerkrachtige passen, de lange jas wapperend om zijn benen, de wandelstok ongeduldig geheven, dat was hem, dat was hem wel. Daar was hij! Haar geest was haar al vooruit gevlogen, omhelsde hem, koesterde zich in zijn armen. Haar lichaam kon geen gelijke tred houden, haar voeten wilden niet vooruit. Maar nu zag hij haar, hij zwaaide met zijn stok hoog in de lucht, hij liep nog sneller nu. Zijn hele gezicht straalde, zijn lichaam boog zich iets voorover in de haast die zijn voeten hadden. Hij opende zijn armen, hij was nu bijna bij haar. Ze probeerde iets te zeggen maar haar mond was zo droog, haar lippen bewogen geluidloos. Ze wilde haar armen uitstrekken maar de kracht ontbrak haar op een vreemde manier, ze bleven doelloos hangen. Nu was hij bij haar. En liep haar voorbij. Ze liep nog een paar passen door, aarzelend. Stond stil. Stond stil zonder zicht. Draaide zich langzaam, heel langzaam om. Zag hem een paar meter verderop staan. Een vrouw in zijn armen. Een prachtige blondine met een groen fluwelen hoed, passend bij haar met bont afgezette jas. Een klein tasje bungelde dwaas over zijn ene schouder, waar de vrouw haar hand elegant liet rusten. Ze stond daar en kon niet begrijpen wat ze zag. Begreep het toen wel en verloor iedere structuur die een mens overeind houdt. Brak in duizenden scherpe stukjes verdriet. De scherpe stukjes verwondden haar onherstelbaar. Vermaalden alles was ze was tot een naamloos niets. Er was geen straks meer, geen daarna. Ze liep door, maar wist niet dat ze liep. Ze ademde, maar had dat ook net zo goed niet kunnen doen. Er waren mensen maar ze zag ze niet. Ze liep omdat ergens in haar hoofd iets dat signaal doorgaf, meer niet. Op een stille weg, ver buiten de stad, hield het signaal op. Langzaam zakte ze op de grond, de bundel viel als een kussen precies onder haar hoofd. Ze bleef daar liggen als een verzameling lappen, al geen mens meer. Wat haar tot mens gemaakt had, had haar verlaten. Geen enkel gevoel deed zich voelen, geen gedachte werd gedacht. Haar ziel was gevlucht, ver van de malende scherpte. Had zich weten te behoeden voor een eeuwigdurende vernietiging, maar slechts tegen de prijs van dit lichaam in allerijl aan haar lot over te laten. Al snel bedekte de sneeuw haar als een zachte deken. De vlinder roerde zich nog even onder die wrede witheid. Verliet haar toen ook. Dagen later werd ze gevonden. De man kwam terug met een boerenkar en een schop. Hij begroef haar met moeite in de harde grond, aan de kant van de weg. Een heuveltje in het landschap dat in het voorjaar al snel begroeid was. Een naamloos graf met een ruw kruis van twee aan elkaar gebonden takken. Eens per jaar lag er één witte lelie op het graf en was de avond rond het graf vol van haar aroma. Een enkele keer streek een vlinder met trillende vleugels neer op de eenzame bloem.
|
|