Homepage  Prozawedstrijd  Prozawedstrijd 2005  Sandra Israël  Beoordeling BSN

Dood tij - Sandra Israël

Ze heeft zich vanaf de eerste vakantiedag verbaasd, hoe de zee zich hier in Bretagne bij eb in een ras tempo terugtrekt. Alsof de golven zich proberen te ontdoen van alle storende elementen. Het strand verandert in een woestijnachtige vlakte en in de kleine haven liggen de boten in het zand, als arken die wachten op de zondvloed. Alleen de zwemmers laten zich niet door het water afschudden en verdwijnen met de golven langzaam uit het zicht.
Hilda tuurt naar de glinsterende streep in de verte.
‘Zullen we dichter bij het water gaan zitten, zodat we Roel kunnen zien,’ oppert ze. ‘Maak je toch niet zo druk, die jongen is al elf,’ antwoordt Peter zonder van zijn boek op te kijken.
Ze wist dat hij dit zou zeggen, net zoals ze de blikken kent die hij haar regelmatig toewerpt. Dan vraagt ze zich af, of hij zich haar nog herinnert zoals ze was, of dat hij enkel de zwartgallige vrouw ziet die ze geworden is. Ze gaat zitten en probeert de onrust te bedwingen. Ze neemt een hap van een warm broodje, maar stopt het snel weer in het papier. Ze kan alleen nog maar aan Roel denken, die ergens in de verte in het water ligt.
‘Dat gebeurt vaker bij ouders met één kind. Al hun liefde, aandacht en bezorgdheid wordt op die ene geprojecteerd,’ had de juf van Roel op de allereerste ouderavond opgemerkt, ‘maar als er écht iets aan de hand is met uw zoon, laten wij het wel weten.’ Met een ruk was Hilda opgestaan, zodat de stoel met een klap op de grond terecht was gekomen. ‘Ik heb twee zoons, twee zoons hoort u.’ Ze was naar buiten gebeend met Peter op haar hielen. Hij had geen woord gezegd, ook thuis niet, maar na enkele dagen had hij haar geadviseerd eens met een professioneel iemand te gaan praten.
Opeens houdt ze het niet meer uit. Ze springt op uit haar strandstoel, strikt haar wikkelrok om haar heupen en loopt in de richting van de zee.
De lucht is strakblauw en de zon brandt op haar rug. Het is niet druk op het strand. De dekens met daarop etende en spelende gezinnen lijken kleine eilandjes. Ieder zijn eigen plek, ieder zijn eigen zorgen, ieder zijn eigen verdriet. In de verte doemt de zee op en als ze eindelijk de branding heeft bereikt doen haar kuiten zeer van het ploeteren door de natte blubber. Het water heeft van alles achtergelaten, wier, schelpjes, krabjes. Roel heeft al zakken vol bij elkaar gesprokkeld.
Het is rustig aan het water, maar zijn oranje zwembroek is nergens te bekennen. Heen en weer lopend zoekt ze naar zijn bruine snoet onder het witblonde haar. Ze wringt haar koude handen in elkaar. Ze had hem nog zo gewaarschuwd niet te ver in zee te gaan. Het water reikt nu boven haar knieën en de rok drijft om haar heen. Ondanks het lauwe zeewater om haar benen en de hete zon op haar huid krijgt ze kippenvel.
‘Roel,’ klinkt haar stem door de zilte lucht. Er is niemand die op haar let, maar als voor de tweede keer haar stem zich hard en schril door de wind boort komt er een man op haar af.
‘Zoekt u iemand?’vraagt hij in haar eigen taal.
‘Ja, mijn zoon,’ zegt ze, terwijl ze met moeite haar tranen binnen houdt.
‘Een jochie van ongeveer negen in een grote oranje zwembroek?’ vraagt de man.
‘Elf is hij al, hij is klein voor zijn leeftijd.’ Het klinkt als een verontschuldiging. Zij kon er toch niets aan doen, dat de jongens te vroeg geboren werden.
‘Ik heb hem gezien,’ gaat de man verder, ‘hij liep die kant op.’ Met haar ogen volgt ze zijn vinger. ‘Hier, gebruik deze maar.’
De man steekt haar een kleine verrekijker toe. Na enkele momenten van scherpstellen en zoeken ziet ze hem. Hij zit op de deken voor Peters voeten, in zijn hand een ijs. Hij is natuurlijk in een boog naar hun plek gelopen, daarom heeft ze hem niet gezien.
Heel dichtbij ziet ze hun ontspannen gezichten. Peter zegt iets en dan lachen ze. Onwillekeurig glimlacht ze mee. Roel slobbert aan zijn ijs en Peter is binnen een paar tellen weer verdiept in zijn boek.
‘Bedankt, alles is in orde,’ mompelt ze, als ze de man zijn kijker teruggeeft.
En wat nu? Moet ze terug gaan, om zich aan Peters spottende blikken te onderwerpen, of Roels vragen te beantwoorden?  
‘Waar was je mam? Je ziet zo bleek, is er iets?’
Met een schok bedenkt ze, dat ze haar niet eens missen en ze besluit nog een eindje langs het water te lopen.
‘Wandelen is een goede therapie,’ had haar psycholoog gezegd, ‘laat de wind de zorgen maar van je afblazen, of de regen het verdriet van je afspoelen.’ Agnes wist het altijd zo mooi te verwoorden, maar Hilda kon zich niet indenken dat iemand die zelf nog nooit aan het graf van een kind had gestaan haar probleem ooit zou kunnen begrijpen.
‘Je geeft het mens niet eens een kans,’ had Peter haar toegeschreeuwd, nadat ze alle verdere afspraken met Agnes had afgezegd, ‘je wilt niet geholpen worden. Je hebt een monument gebouwd voor het verdriet in je leven en je bent verdomme geen moment van plan geweest dat rotding af te breken. Het verlies van Daan moet je verwerken, niet koesteren.
Ze was tijdens zijn uitbarsting achteruit gedeinsd. Ze zag wel, dat hij met moeite zijn handen in bedwang kon houden.
‘Wat geeft jou het recht om zo over mij te oordelen. Ik weet zelf wel wat het beste voor mij is.’
‘Als dat zo is zoek je het ook maar zelf uit, op mijn hulp hoef je niet meer te rekenen,’ had hij geroepen.
Maar zij hoorde toch als eerste de hartjes kloppen, zij had de jongens voelen bewegen in haar buik en uit haar lichaam waren twee kleine lijfjes geboren. Zij was het ook, die Daans vingertjes streelde, toen hij stierf. Gaf dat alles haar niet het recht te rouwen zolang als ze wilde? Was het haar schuld, dat hun huwelijk een farce was? Mocht ze, na alles wat ze had meegemaakt, niet bezorgd zijn om haar zoon?
Hilda knippert met haar ogen tegen het licht dat de zon met haar laatste kracht over het water strooit. In de verte flonkert het, alsof er miljoenen edelstenen op het water drijven. Het ziet er daar zo rustig en vredig uit. Ze knoopt haar rok los en loopt de zee in en laat zich op de golven drijven, met haar oren in het water, zodat ze alleen de geluiden van de zee hoort. Ze beweegt haar handen als roeispanen en drijft, met gesloten ogen genietend van de stilte en van het water om haar gewichtloze lichaam.
Ineens komt het water tot leven, er worden armen om haar heengeslagen en voordat ze het weet, staat ze rechtop. Ze kijkt in het bleke gezicht van Peter en ziet op het strand Roel huilend heen en weer lopen.
‘Meisje,’ fluistert Peter. Het is zo lang geleden, dat hij haar aanraakte, herinneringen tuimelen over elkaar.
‘Wat is er aan de hand?’ Met beide handen moet ze Peter van zich afduwen, om hem in zijn ogen te kunnen kijken en ze voelt de stof van zijn shirt.
‘Stil maar, je hoeft niets uit te leggen.’ Hij streelt haar natte gezicht en ze kijkt in zijn ogen. Ze ziet er vrees en onrust in en ineens realiseert ze zich, wat hij moet hebben gedacht toen hij haar zag drijven.
Het besef trekt als een elektrische schok door haar lichaam. Dacht hij nu werkelijk dat haar leven haar zo weinig waard was?
‘Maar ik….,’probeert ze, maar Peter tilt haar uit het water en draagt haar naar het strand. Een enkele voorbijganger kijkt nieuwsgierig naar het tafereel, dat zich in de schemering afspeelt.
‘Het is een vergissing,’ fluistert ze, maar haar woorden gaan verloren in de bruisende branding. De vloed komt op.

Dood tij © Sandra Israël

Homepage  Prozawedstrijd  Prozawedstrijd 2005  Sandra Israël  Beoordeling BSN