|
|
|
Zonet in de hemel kwam ik Pa tegen. Het was op zo'n ongemakkelijke plek waar je elkaar niet wilt zien en ook niet kunt negeren. Hij stond er al, ik had hem gewoon niet opgemerkt. Net als vroeger eigenlijk. In mijn jeugd was Pa er praktisch altijd, maar zelden op de voorgrond. Als een schaduw. Toen deze schaduw zich zojuist iets van me afwendde terwijl ik een plek naast hem innam, herkende ik hem pas als persoon. En als Pa.
Zwijgend staan we hier dan, zij aan zij, op deze zelfs voor het hiernamaals toch wel aparte locatie. Hij in zijn gevoerde bruine overjas met bontkraag, een rokende Ritmeester tussen bruingeblakerde duim en vingers. Ik in spijkerbroek en een blauwe fleecetrui met een aardig gewicht bungelend aan mijn rechterarm. De rust om ons heen - tussen de struiken en bomen en andere objecten die hier en daar in de aangeharkte aarde staan - is zo immens, dat je eigenlijk elkaars gedachten zou moeten kunnen horen. De mijne zijn bij het verleden, hoe kan het hier anders, maar waar zwerven zijn gedachten? Geen idee. Ik heb ze nooit kunnen peilen en mettertijd wist ik niet beter. Pas in zijn laatste jaren besefte ik het gemis. Wat vind jij Pa? Stilte. Hoe gaat het nou echt met je, Pa? Stilte. En dan liep hij weg, die sterke man, soms met een waterige zucht. Het was te laat, toen, hij kon het niet meer: praten over gevoelens, een echt gesprek aangaan over het leven, een mening hebben. Kon hij het eerder dan wel? Pa is geen prater, zei Ma wel. Heel soms, met een paar goede vrienden, en ik vermoed - achteraf - na het eerste glaasje jenever, kwam hij op zijn praatstoel. Dan vertelde hij over zijn jonge jaren, rond de oorlog. Geen zieleroerselen, ook op die momenten niet. Zijn stilte bestuurde ons gezin, zo nu en dan onderstreept door een eenzame zucht. Heel soms een snik. Wat ken ik zijn rug goed, zijn afgewende houding. Zelfs tijdens de boswandelingen liep hij voorop, ongeduldig omdat Ma bij elk steentje bukte. Dat was Pa: de tijdbewaker. Voor Ma, omdat ze altijd te laat was, altijd nog even iets anders eerst moest doen. Voor mij… ja, idem. Hè, kom nou! zei hij dan. Verdorie. We zijn al laat. Hij was een goede bewaker. Niet alleen van tijd, trouwens, ook van geld. En van normen. Alles eigenlijk. Geen preken. Geen redeneringen. Korte statements. Elke opening naar een voor hem op voorhand kansloze woordenstrijd of - erger nog - een conflict meed hij. Hij beheerste de kunst van het weglopen als geen ander die ik ken. O, dacht ik dan, soms perplex achterblijvend, dit was blijkbaar niet verstandig van me. Nu is Pa boos. Of verdrietig. Of… Wie zal het zeggen?
Vandaag, op dit speciale plekje in de hemel, mijn hemel, doet hij het niet, dat weglopen. Apart. De tijd verstrijkt en het begint bijna vertrouwd te voelen, dat naast elkaar staan. Ik geloof dat zijn rug niet meer half naar me toegewend is. Zien doe ik dat niet, natuurlijk. Mijn ogen zijn voor me gericht. Net als die van hem, zo neem ik aan, rusten ze op een eenvoudige, rechthoekige steen. Er staan geen data op, geen plaatsen, geen namen zelfs. Niets over zacht rusten of andere lieve naïviteiten. Alleen een korte functie. Een titel misschien wel. Twee letters. Thuis, niet ver van de plek waar het restant van mijn jeugd en van hun leven zich voltrok, ligt de 'echte' steen: een grote veldkei. Met namen en data. Aan dat soort feitelijke correctheden storen we ons hier niet. De fysieke wereld van het aardse bestaan doet er sowieso niet meer toe. Is ook nooit belangrijk geweest. Om maar te zwijgen over herinneringen, angsten, verdriet en dat grote woord SPIJT. Allemaal lucht. Allemaal verzinsels van het brein. Verleden bestaat niet, tenzij je het zelf wilt. Of je er niet van los kunt komen. Maar dat is eigenlijk hetzelfde. Hier in de hemel bepaal je gewoon zelf wat je ziet, meemaakt, voelt. Je schept je eigen werkelijkheid, je eigen huisje-boompje-beestje, je eigen zon en maan en je eigen kleur grassprietjes. Of een nieuw soort gras natuurlijk - met pootjes bijvoorbeeld - of een wereldbol van gatenkaas, bewoond door fluitende olijven (zonder pit) en dansende stokbroden. En wat je zoal ervaart in die eigen werkelijkheid - een eeuwig durende vakantie, een eindeloze achtbaanrit, alle verschrikkingen uit je aardse bestaan uitvergroot - ook dat bepaal je zelf. In mijn geval is dat een eenzame reis met veel vergezichten en weinig gezichten. En ik moet toegeven dat ik toch grotendeels put uit mijn levenservaringen en vooral uit de reizen die ik ooit maakte langs ruige, lege landschappen. Misschien schiet mijn fantasie tekort of de puf om hem tot uitvoering te brengen. Misschien ook kost het loslaten me toch meer moeite dan ik mezelf voorhoud. Enfin… Ja, weer zo'n Pa-woord: Enfin! Hèt woord om een streep te zetten onder een onplezierige gebeurtenis of gedachte. Iets wat hij graag deed. Dat was zijn manier om zijn kop in het zand te steken. De werkelijkheid niet onder ogen te hoeven zien. Vol onverteerde emoties te blijven. Vol ongevoelde gevoelens. En spijt. Ja, spijt. Enfin, best een verrassing dus om Pa zomaar te treffen in mijn eigen zelfvormgegeven hiernamaals.
Hadden we geen band dan? Zeker wel. Hij was warm. Ik voel het in mijn hart als ik aan die tijd denk. Pa was warm. De baby- en kleuterversie van mij moet hij hebben vastgehouden, hoezeer dat ook onwaarschijnlijk leek in de jaren daarna. De puber haalde hij soms van school en bracht hij weg. Ook dan was hij er, op de achtergrond. Meer als chauffeur dan als vader, maar toch. Op zijn manier hield hij van me. Denk ik. Hoop ik? En ik van hem. Ook al minachtte ik hem net zo hard om zijn slapte. Zelden kwam hij met een mening, iets inhoudelijks. Mensen, wat was die man bang om zich kwetsbaar op te stellen! En als hij zich dan iets liet ontvallen, iets wat hij wilde bijvoorbeeld, werd hij gefileerd. Ma deed dat met liefde en warmte, als een moeder tegen een kind: Nou Pa, ik denk dat je toch beter… Ik deed het met alle venijn die een puber kan opbrengen. Ik lachte hem uit. Jíj bent gek, zei ik dan. Zo schamper als ik kon. Nee, hij keek wel uit om zijn mening kenbaar te maken. Behalve op het laatst, maar misschien telt dat niet, want toen was hij al aardig dement. Hij stopte met eten. Zonder toelichting of het moet een verbeten Het is wel genoeg, zo! zijn geweest, want tegen die tijd was zijn warmte omgeslagen in woede. Prompt kwam Ma met een bakje aardbeien aan zijn sterfbed: Ze zijn zo lekker, lieverd. Hij sloeg het bijna uit haar handen. Een paar uur later was hij dood. Alleen met hem in de kamer kuste ik zijn voorhoofd. Met grote moeite fluisterde ik de woorden die ik hem nog nooit had gezegd: Ik bewonder je moed, Pa. Om zelf te kiezen. Voor de dood. Met luid kloppend hart liet ik hem achter, zo snel als ik kon. Waarom? Uit angst dat ik meer zou verklappen? Ik hou van je, bijvoorbeeld? Of misschien uit angst dat hij iets terug zou zeggen. Jíj bent gek, of zo. Er kan nog een andere reden zijn: omdat de woorden die uit mijn mond kwamen zo onecht klonken. Niet alleen te laat en dus laf, maar ook fake. En als Pa ergens dwars doorheen zag, was dat wel een leugen. Dan zag je de minachting in zijn ogen. Ja, onze relatie was hecht.
En dan ontmoet je elkaar in het hiernamaals. Vreemd woord eigenlijk: hiernamaals. Daarnamaals is correcter, geredeneerd vanuit het perspectief van een hemelbewoner, want het aardse hier is voorbij. Alleen, het klinkt zo raar. Hiernumaals dan? Het blijft onwennig. Hoe het ook zij: ineens ontmoet je elkaar in de hemel. Hij in mijn hemel nog wel, mijn eigen mensheidloze versie, hoe vreemd dat ook lijkt. Of… helemaal bizar: ik in de zijne? Misschien zelfs overlappen onze hemels elkaar een stukje. Net dit stukje? Haarkloverij. Per saldo is hij natuurlijk bij mij te gast. De hele lay-out van het kerkhof past in mijn plaatje. De scherp afgetekende wolken in de stripverhaal-blauwe lucht. De rust. Geen beweging om me heen. Geen geluiden. Een beetje plechtig, maar vooral vredig. Ja, vredig. Ik schuif met mijn rechtervoet wat aarde opzij, benieuwd wat ik eronder heb geschapen. Iets ondefinieerbaars, zwart als oude pijn. Een bijzonder woord eigenlijk om te gebruiken in de hemel: vredig. Alsof je dat hier nog nodig hebt. Het geeft een mens te denken. Misschien heb ik toch wel iets van Pa. Die angst voor conflicten en die neiging om dingen weg te denken. Hmmm. En waar kwamen die conflicten vandaan, dan? Dat is een moeilijke vraag. Zou heel misschien Ma daar een bescheiden rolletje in hebben gespeeld? Ma, die mij tijdens mijn pubertijd alle hoeken van de kamer liet zien - intellectueel dan? Die zorgde dat ze elk onbetekenend meningsverschil met mij subtiel en vol warmte naar haar hand zette en nooit maar dan ook nooit mij de kans gaf om gelijk te hebben? Die me er bij vlagen avond na avond toe bracht om de kamerdeur achter me dicht te smijten en me op mijn bed te werpen, met een ziedend hart en mijn armen over mijn hoofd? Hoe zou het komen dat ik tijdens mijn carrière zelden iemand tegensprak zonder eerst te zorgen dat ik enig overwicht had opgebouwd? Macht bijvoorbeeld. Hmmm. Is het omdat ik zolang naast hem sta, dat ik zomaar begrijp hoe hij geworden is wat hij geworden is? Een leven lang gegijzeld. Al die machteloze woede, angst, vernedering. Wat een haat moet die man gevoeld hebben op het laatst! Voor haar. Ook hij, dus. Hoe lang moet een zoon dood zijn, voordat het kwartje valt? In een opwelling draai ik me naar hem toe: Pa…
De ruimte naast me is leeg. Een hemelse hark heeft weer fijne spoortjes getrokken door de onkruidloze aarde waar Pa gestaan heeft. Ook het richeltje grond dat ik opzij heb geschoven is weer egaal. Ik vervolg mijn draai en zie Pa nog lopen vlakbij de grote smeedijzeren poort. Dit is mijn hemel, dus waar wacht ik op? Als ik wil sta ik zo naast hem. Ik wil hem dit toch vertellen, na al die jaren: dit inzicht? Het stuwt bijna mijn keel uit. Waar wacht ik op? Al til ik maar mijn inmiddels half gevoelloze rechterarm op en toon ik hem dat wat in mijn handpalm en vingers bijt. Dat wat ik straks om de steen ga spannen als symbolische waarschuwing voor al wat leeft. Dan snapt hij wel dat ik het eindelijk door heb. Hoezeer we onverwacht één zijn, hij en ik. Maar mijn aandacht is ergens anders. Ik zie de lucht boven de ingang van het kerkhof. Warme, roodgouden wolken, de kleur die herfstbladeren soms hebben in de avondzon, trekken langs een absurd paarse hemel. Een bekend, diep weggestopt geluid trilt de stilte los, de muur rondom mijn ziel. Hondengeblaf. Twee honden rennen over een frisse, glooiende heide naar Pa toe; één met de vacht van een poolhond, de ander glad en wit met zwarte vlekken. Wat kunnen ze weer rennen! Alsof ze vliegen. Of doen ze dat…? Ik sluit mijn ogen. Mijn gezicht is nat. Niet mijn hemel, denk ik. Te heftig. Iets tintelt in mijn hartstreek. Zo begon mijn hartinfarct ook, realiseer ik me. Even later zwierf ik over de ruige, weidse landschappen hierboven. Alleen… dit is niet mijn hemel. Dit komt te dicht bij. Veel te dicht. Zou het dan echt? Ik zie geen andere mogelijkheid: het is toch de zijne. Mijn hoofd begint hol te voelen en mijn voeten tintelen. Alsof ik elk moment kan desintegreren. Alsof mijn sterven nog niet voltooid is. Ik ben een marionet in zijn hemel. Zijn hemelse poppenspel. Moet hij me nog iets vertellen, dan? Is dit weer zo'n woordeloos statement van hem? Laat die man me dan nooit los? Of… is het mijn beurt om los te laten? Het paars van de lucht verdunt alsof de schilder water toevoegt. Dan golft de kleur met zachte trillingen over in blauw, steeds lichter blauw en de wolken worden wit als lammetjes en verwaaien in de wind. De bladeren aan de ineens talrijke bomen… alle kleuren van de regenboog. Vogelkeeltjes zingen als om duizenden lentes in te halen. De geur van pas gemaaid gras en ontelbare, onzichtbare stuifmeelkorrels. Het duizelt me. Mijn denkproces voltrekt zich met moeite. Alsof er gaten in mijn brein vallen. Als bij Alzheimer, denk ik. En dan: Is dit echt zijn hemel? Zo ontwapenend. Zo liefdevol. Is dit Pa? Ik draai me weer terug en kijk wazig om me heen op zoek naar de hoekige steen die ik hier zelf bedacht heb. Het kerkhof van zonet is weg, mijn kerkhof. Geen geharkte paadjes meer, geen zerken, geen keurige struikjes en gedempte stilte. Zelfs het gewicht aan mijn rechterarm en het stekelige gevoel in mijn hand lijken te verdwijnen. Alles wat ik nog voor me zie is bloemen. Een golvende zee van bloemen. Tere lichtblauwe bloempjes met een gouden hartje.
Terwijl ik mezelf tenslotte voel oplossen in lucht, terwijl de rol prikkeldraad onder mijn arm in het niets verdwijnt, zie ik hoe de oceaan van vergeet-me-nietjes een eenzame veldkei omhelst. Een roodbruine kei, pulserend als een hart en gesierd door twee fonkelende gouden letters: Ma.
|
|