|
|
|
Iets streelt de haren op zijn rug. Subtieler dan een veer. Het gevoel gaat over in een rilling die doortastend maar toch uitdagend traag doortrekt tot zijn stuitje. Jorn recht zijn rug en gaat staan. Voor het eerst merkt hij hoe warm de ochtendzon al straalt op zijn benen en bovenlijf. Maar dat is niet de bron van de streling. Het haakmes waarmee hij het onkruid aan het wieden was - het 'peutermes' noemt hij het - schraapt licht tegen zijn rechterbeen. Hij negeert het, doet een paar stappen van het huis en de voortuin af en kijkt schuin omlaag, de heuvel af. Hij voelt bijna de druk van de bergrug achter hem, ver achter zijn huis, maar toch altijd aanwezig. Dreigend en toch geruststellend. Altijd heersend over hem, oprijzend uit het landschap. Als een strenge en tegelijkertijd liefdevolle vader. Of misschien een oerkracht: versteende woede. Even staat Jorn stil bij deze gedachte. Nee, het is meer dan dat: alle ingehouden woede en verdriet van de hele mensheid, de planeet, het universum… Ingekapseld in steen, verbonden met de kern van de aarde die alles absorbeert. Die haat omzet in liefde, woede in vergeving, verdriet in overgave. Toch voelt hij de zware lading van de bergrug die zo hoog boven zijn huis uit torent bijna fysiek prikkelen in zijn eigen rug. Maar zijn blik is gericht op de toekomst, de groene heuvel af, langs de rotspunt, over het hoge gras dat al weken gemaaid moest zijn, naar…
Is het de meerbries?
Ik had het kunnen weten, denkt hij, terwijl hij de streling navoelt. Windstil vanmorgen. Dat zonnetje. En… ik pieker al een paar weken niet meer over haar. Tenminste niet meer zo als eerst. Jorn doet een stap naar voren, uit zijn gedachtewereld, in de realiteit. Hier en nu, schiet het door zijn hoofd. Hier en nu. Als het echt zo is, merk ik het wel. Het is windstil en zonnig, dat is alles. Hij loopt terug, zakt door zijn knieën en trekt met het peutermes een lijn tussen de baksteentjes. Ontworteld gras en mos valt opzij, begint te sterven in de zon. Als hij het opraapt en in een emmer doet, voelt hij een graspluim langs de haren op zijn onderarm strijken, zoals eerder de bries over de haren op zijn rug. Ja, weet hij nu: de bries. Het was de meerbries. Hoe diep het meer is, weet niemand - op elke plek is het verschillend en op sommige plaatsen gaat het water zeker honderden meters stijl omlaag - maar wel dat het ijskoud is, zelfs na een hete zomer. En soms, heel soms, is er die speciale wind die wel uìt het meer lijkt op te stijgen - niet van de bergen zoals gewoonlijk, niet van over de groene heuvels, maar vanuit het meer zelf - en die een bijzondere combinatie brengt van verkoeling en…
Jorn springt op. Zijn bedachtzaamheid is weg. Wat door zijn aderen stroomt, nu, is niet meer de vredigheid van de laatste dagen, weken. Vrede of berusting? denkt hij. Was het wel vrede? Of neerleggen bij het lot? Hoe het ook zij: het is weg. Zonder dat hij het bewust in de gaten had, heeft hij een tiental meters gelopen, opnieuw uit de richting van het huis, de heuvel af, op weg… ja, op weg naar het meer. Hij ziet het al voor zich en met elke stap wordt het groter. Met elke voetstap omlaag wijken de heuvels aan weerszijden van het pad verder uiteen en verbreedt zijn uitzicht over de watervlakte zich. Zo stil. Zo zwart. Zo onheilspellend. En toch zo lonkend en wenkend. Een stip? Op het meer? Nee. Nooit een stip. Ze is er of ze is er niet. Altijd onverwacht. Als een vallende ster in het duister van de nacht.
Als ze er was, zou hij het nu horen. Haar lach achter hem. Gefluisterde woorden in zijn oor. 'Hee, Jorn, hoe gaat het?' Of alleen haar arm over zijn schouders, alleen haar blik in zijn ogen. God, wat een marteling. Waarom komt hij hier? Hij draait zich om. Weg van het meer. Abrupt, alsof hij zijn rug naar het verleden toe draait. Nee, niet naar het verleden, realiseert hij zich, naar de toekomst. Weg toekomst. Weg verwachtingen. Hoop. Perspectief. Weg. Allemaal weg. Hier en nu. Pluk de dag. Hij doet een stap richting het huis, zijn huis, tegen de glooiing op. En nog een, en nog een. Ziet de bergrug die vaderlijk op hem wacht. Voelt nu de koelte van het meer achter hem. Het meer waar hij als kind zo graag in speelde, zich onderdompelde, zich kon overgeven aan de onvoorwaardelijke liefde en vertrouwdheid van het water dat er gewoon wàs. Hem liet zijn, niet veroordeelde, zich om hem sloot als in een liefkozing en toch alle ruimte liet om te bewegen, om te doen wat hij wilde, of hij nou met een bal speelde of - stiekem - met zichzelf. Of hij onder water zijn woede uitschreeuwde (en bijna stikte) of erin woordeloos huilde toen zijn moeder verdronken was. Ja, in ditzelfde meer; op een dag als deze, realiseert hij zich. Onwillekeurig draait Jorn zijn hoofd en kijkt hij over zijn schouders. Nee, geen stip. Hij vervolgt zijn weg omhoog tussen het gras door dat aan weerszijden van het looppad bijna dijhoog staat. Hij denkt aan zijn moeder. En aan haar, de vrouw van zijn leven. De ongrijpbare vrouw. Hoe kan een liefde zich zo ontwikkelen? Zo sluipend, onbedoeld, ongewenst zelfs en zo omslaan in passie, bijna obsessie. Ze verliet haar man door hem. Hij zijn vrouw voor haar, terug naar het ouderlijk huis in de natuur. Zij vervolgde haar oude leven, anders dan vroeger, maar ergens ook niet. Geen plaats voor hem in dat leven. Toch kwam ze elke dag bij hem, in het begin. Roeiend over het meer. Ze had sterke armen. Heeft, denkt Jorn. Ze hééft sterke armen. Mooie schouders en jukbeenderen. Wat zou hij haar graag in een jurk zien, met blote schouders. Strapless noemde ze dat. Noemt, denkt hij. Zo noemt ze het nog, vast. Ze kwam als ze wilde, onvoorspelbaar. Kwam, denkt hij, of kòmt?
Jorn voelt de onmacht samengebald in zijn hart. Hij laat het los, voelt het via zijn aderen wegstromen, naar zijn vingertoppen, tenen en kruin. Daar spoelt het, ongehinderd door zijn huid, de wijde wereld in. De kosmos of juist moeder aarde? Terug in het meer. Dat is het. De machteloosheid geeft zich over aan de oerkracht van het water, de meerbries, de vrouwen in zijn leven, al het vrouwelijke. Jorn loopt verder omhoog. Zijn stap is lichter. Is het toch vrede? Het is meer dan berusting, voelt hij. Dat doet hem goed. Het komt wel in orde met…
Jorn stopt met lopen. Iets kruipt omhoog langs zijn bovenbenen en ruggengraat. Kippenvel. Opnieuw. Wat hoorde hij? Is het de wind? Zo zacht. Bijna onverstaanbaar. Het klonk bijna als: 'Hee, Jorn…' Of? Zijn voeten zijn versmolten met de aarde, zijn hoofd is leeg en doof. Toch krijgt hij zijn lijf in beweging: Jorn draait zich om naar het meer en direct verblindt de zon hem. Tranen vullen zijn ogen. Dan kan hij weer zien…
|
|