|
|
Meestal zijn het de kleine, op het eerste gezicht pietluttige en onbeduidende dingen die voor drastische wendingen in je leven zorgen. Bij mij was het een mengeling van stekende hoofdpijn, verveling en een vlaag van melancholie die me die bewuste nacht naar de brug over een smalle, kronkelende zijtak van de Mississippi-rivier bracht. Ik zakte door mijn stramme benen en nam plaats op het enige, met duivenpoep en kauwgum besmeurde bankje en liet mijn ogen over de door maanlicht bezwangerde glinsteringen op het water dwalen. Soms heeft een oude man alleen maar behoefte aan rust, aan een plaats waar hij alleen kan zijn met zijn gedachten. Ik wist van tevoren dat dit zo’n nacht ging worden waarin ik zou terugblikken op het leven dat achter me lag en zou mijmeren over wat nog komen moest. De omstandigheden waren dan ook ideaal: een zwoele bries die het begin van een hittegolf aankondigde, een bleke maansikkel die in een onevenwichtige hoek in de zwarte nacht hing en geen voorbijgangers, of tenminste niet van de menselijke soort, want zwerfkatten had je nu eenmaal overal in New Orleans. De eenenzestig jaren die achter me lagen waren niet zo fraai. Ironisch genoeg waren het uitgerekend de droevige momenten die aan de basis lagen van het succes dat ik ooit gekend heb, maar dat nu al een eeuwigheid achter me leek te liggen, als een droom die met de dag vager wordt, terwijl ik de herinneringen eraan op een krampachtige manier probeerde te reconstrueren. Als ik zeg dat het niet klikte met mijn vrouw, druk ik me nog zacht uit. Ruzie hadden we niet vaak, om de simpele reden dat we na een jaar huwelijk amper nog met elkaar praatten, en al zeker niet toen er kinderen kwamen en ik steeds meer mijn toevlucht zocht in drank, drugs, andere vrouwen en mijn piano. Maar als we ruzie hadden, dan kwam er meestal geweld aan te pas. De wonden op mijn kneukels waren na een week al dichtgegroeid, maar ik ben er zeker van (en geloof me, mijn hart bloedt van schaamte nu ik eraan terugdenk) dat mijn vrouw nog steeds de littekens van onze geschillen draagt. Mijn kinderen neem ik niet kwalijk dat ze hun vader uit hun leven hebben verbannen. Eigenlijk ben ik zelfs trots omdat ze in de periode dat ik even van het geld en de roem mocht proeven, niet aan mijn deur stonden om in mijn succes te delen, bij wijze van compensatie voor wat ik hen en hun moeder had aangedaan. Natuurlijk mis ik hen, maar dat besef is er pas gekomen toen het al te laat was, toen ik na onze scheiding ontwaakte in leegte, zonder hun ochtendlawaai en zonder hun ongedwongen kindervragen. Inmiddels zijn ze anonieme volwassenen die ik zelfs niet meer zou herkennen als ik pal tegenover hen in de trein zat. Gelukkig was er nog muziek om dat knagende gemis, al was het maar voor even, te degraderen tot een illusie. In mijn hoogdagen deelde ik jamsessies met grootheden als Miles Davis en John Coltrane. Ik speelde in alle vooraanstaande clubs in de States en reisde zelfs af naar Amsterdam, Berlijn, Londen en Tokyo. Met het geld dat ik overhield aan optredens in rokerige, in diffuus licht badende bars, betaalde ik de huur van mijn appartement en kocht ik drugs, meestal LSD omdat mijn lichaam dat het best leek te verdragen, althans op korte termijn, want op lange termijn begon ik flashbacks en psychoses te krijgen waar ik tot op vandaag nog steeds door geplaagd word. De enkele platen die ik opnam brachten zoveel geld op dat ik na een vijftal jaren, inmiddels gelauwerd als meest getalenteerde pianist sinds Herbie Hancock, ten onder ging aan mijn eigen zelfgenoegzaamheid. Ik deed er alles aan om een zo verdorven en decadent mogelijk leven te leiden. Tot zolang het duurde, want op een gegeven moment was er die onvermijdelijk, hoge, eenzame top waar je alleen maar af kan vallen om opgeslokt te worden door vergetelheid. Langzaam maar zeker glipten alle geneugten uit mijn handen. Er ging meer geld buiten dan er binnenkwam, de vrouwen verlegden hun aandacht naar jongere, mooiere muzikanten en het respect verdween als sneeuw voor de zon, getuige de populaire magazines die ooit met mijn gezicht op hun cover pronkten en die nu zelfs geen voetnoot meer aan me wijdden. Na een laatste stuiptrekking in de legendarische club Sweet Lorraine’s zat ik zodanig aan de grond dat ik mijn piano moest verkopen om de huur te kunnen betalen. Een definitieve verhuis kon ik nog een jaar uitstellen, maar uiteindelijk belandde ik in een situatie waarin een koffer vol kleren en een verroeste, gedeukte Chevy mijn enige bezit waren. Ik sliep in haveloze motels die nog stonken naar de vorige gasten en waarvan de parkings lichamen uit krijt bevatten omdat er de nacht ervoor een moord was gepleegd. De zwarte gaten in mijn betekenisloze bestaan vulde ik op met alcohol, LSD en prostituees. Ik betaalde ze met het weinige geld dat ik verdiende aan schamele optredentjes in achterafbars waarvan de bezoekers mijn naam verwarden met een gelijknamige gitarist die op dat moment furore maakte in de symfonische rock. Het leven leek niets meer voor mij in petto te hebben. Ik sleet mijn dagen door af en toe naar dat ene bankje terug te keren, te kijken naar het met schaduw bespikkelde water en weemoedig te hunkeren naar de tijd dat mensen de DownBeat-editie van november ’71 kochten omdat er een interview met mij in stond. Meestal keerde ik even verbitterd als ik al was naar huis terug. Maar die bewuste avond was dat buiten een stuk verfrommeld en met scheuren dooraderd krantenpapier gerekend dat door de wind tot aan mijn voeten gedragen werd. Ik kon het evengoed een trap verkopen of verder laten waaien, maar om een of andere reden raapte ik het van de grond en begon de advertentie die erop stond te lezen.
De volgende ochtend stond ik in een wijk die ontsierd werd door leegstand, zwerfvuil en lelijke graffiti van een overhaaste straatartiest. Een hoopje drugsnaalden ontwijkend liep ik naar het opstapje van een huis dat zo gammel leek dat het kon instorten als je er tegen leunde. Ik stak dan ook met uiterste voorzichtigheid mijn vinger uit naar de bel naast het naamplaatje van “Nick Nightingale”, de jongen die zo wanhopig op zoek was naar een pianoleraar dat hij een advertentie liet plaatsen in de plaatselijke krant, en drukte op het knopje. Het was een risico om zonder eerst te telefoneren helemaal naar de andere kant van de stad af te reizen – ik had nu eenmaal een hekel om met iemand te praten wiens gezicht ik niet kon zien – maar gelukkig was ik niet voor niets gekomen. Op de eerste verdieping ging er een raam open en in het kozijn verscheen een jonge vrouw wiens blonde haren als lianen langs haar gezicht hingen. Afgaand op haar uiterlijk was ze het typische soort meisje waaraan een pianovirtuoos in wording zich tijdens zijn zoektocht naar faam en erkenning placht te vergrijpen. Ik kon het weten, want de liefjes die ik had voor en na Mary leken wel een perfecte kopie van haar: het figuur van een paaldanseres en de geveinsde glimlach van een paspop. Ze vroeg wie ik was en ik stelde me voor als de pianoleraar waarnaar de schrijver van de advertentie op zoek was. Even later nam een zwarte jongen met een wiebelend afrokapsel haar plaats in, me nonchalant meedelend dat ik bedankt was voor de moeite, maar dat hij al iemand had gevonden. Ik waarschuwde hem voor het aantal charlatans in de branche van privémuziekleraars waardoor hij van gedacht scheen te veranderen. Echter, toen hij enkele tellen later de deur opende om vol ontzag mijn naam te stamelen, begreep ik dat hij, een jonge snaak van amper twintig, mij, een vergeten jazzveteraan die nu te boek stond als de muzikant die zijn talent had vergooid met psychedelica en ontrouw aan zijn vrouw, herkend had. Even vreesde ik een blik waaruit hij zijn teleurstelling zou laten blijken, een neerbuigende opmerking of zelfs een scheldtirade, maar tot mijn verbazing vroeg hij of ik het goed vond om zijn huidige leraar te vervangen. En of ik dat goed vond. Ik volgde hem naar boven, kruiste onderweg zijn liefje die met haar laarzen in de hand de trap afstommelde en betrad zijn appartement. Hoewel het smaakvoller ingericht was dan de gemiddelde motelkamer die ik de afgelopen jaren betrokken had, kon ik me niet van de indruk ontdoen dat hier iemand woonde met een gebrek aan orde en discipline. De plankenvloer was bezaaid met muziektijdschriften en de weinige meubels lagen verborgen onder stapeltjes kleren die stonken naar puberteit. Desondanks was ik aangenaam verrast toen hij mij met enige fierheid zijn muziekkamer toonde. Bij het raam dat uitkeek op door zonlicht bestreken havenloodsen stond een opgeboende vleugelpiano. Mijn vingers jeukten om de glanzende toetsen te beroeren, maar mijn aandacht gleed al snel naar de wandkasten die van vloer tot plafond gevuld waren met platen, zo vol dat er zelfs geen dollarbriefje meer tussen kon. Ik was vereerd om te zien dat mijn debuutplaat, “In the Light of the Moon”, in een rek prijkte dat gelabeld was met een sticker waarop met zwarte viltstift het woord “essentieel” geschreven stond. Nick Nightingale was niet het soort jongen die zijn idool om een handtekening vroeg, iets wat ik best kon waarderen. Toen ik hem aanspoorde om mij te tonen hoe goed hij met de toetsen overweg kon, speelde hij bij wijze van eerbetoon een nummer van mijn debuutplaat. Hij deed dat met zoveel beheersing en panache dat ik meteen veertig jaar terug in de tijd gekatapulteerd werd en mezelf op een in waas gehuld podium bezig zag, aangemoedigd door hoogmoed en de oprechte bewondering van het publiek. Ik hoefde hem maar enkele minuten aan het werk te horen om te weten dat hij minstens evenveel talent bezat als ik tijdens mijn hoogdagen. Het was me in eerste instantie dan ook een raadsel waarom hij op zoek was naar een muziekleraar die in negenennegentig procent van de gevallen nog niet half zo goed met een piano overweg kon als hijzelf. Op het moment dat ik hem daar in een bundel zonlicht zag spelen, nam ik mezelf voor dat ik hem zou behoeden voor de verrukkingen die ooit mijn ondergang betekend hadden. Ik was ontroerd. Het was alsof ik in een spiegel keek die de tijd veertig jaar had teruggedraaid. Zonder dat hij het merkte droogde ik een traan die naar mijn wang was gerold, en luisterde onbewogen tot zijn melodie versmolt met het metalige lawaai van de haven.
In de dagen na onze eerste ontmoeting leerde ik Nick alles wat ik van muziek wist, en nog veel meer. Ik weigerde hiervoor geld aan te nemen. Zijn schaarse optredentjes in een chique restaurant in het stadscentrum brachten immers maar net genoeg op om de huur te betalen en ik wou hem niet uitbuiten. De enige voorwaarde die ik stelde was dat ik bij hem mocht logeren tot hij mijn aanwezigheid overbodig achtte. Ik beloofde dat ik me in mijn Chevy zou terugtrekken als hij behoefte had aan zijn blondine. We sleten onze dagen met het naspelen van onze favoriete stukken en het schrijven van nieuwe composities. Met zijn jeugdig enthousiasme wakkerde hij het bijna uitgedoofde vuur in mij moeiteloos weer aan. De hartstochtelijke, explosieve, bijna manische manier waarop hij de piano in zijn grenzeloze souplesse liet baden, bezorgde me meermaals kippenvel op plaatsen waarvan ik niet wist dat ik het daar kon krijgen. Toen al wist ik dat de dag waarop hij de wereld zou veroveren nakend was. De hete zomernachten brachten we door op zijn balkon dat uitkeek over de ravijnen van door verkrotting aangevreten straten. Op die momenten praatten we zelden over muziek. Meestal vertelden we schunnige moppen aan elkaar of filosofeerden we over de bedorven, sombere gesteldheid van de menselijke natuur. Soms keken we gewoon urenlang naar de duisternis, nippend aan een glas Bourbon tot de zon opkwam en de muggen ons weer naar binnen joegen. Hoewel we ongeveer veertig jaar in leeftijd verschilden, begon ik na enige tijd vaderlijke gevoelens voor Nick te koesteren. Terwijl hij nog tussen de lakens lag te dromen van eeuwige roem, bereidde ik het ontbijt; en de ochtenden waarop ik geen last had van migraine of flashbacks, vulde ik met karweitjes zoals het overschilderen van de blauw-groene schimmelplekken in zijn appartement. Als hij een slechte dag had achter de piano – wat zeer zelden gebeurde – troostte ik hem zelfs door te zeggen dat ik Keith Jarrett ooit twee valse noten in één nummer had horen spelen. Na verloop van tijd mocht ik hem zo graag dat ik angstvallig de dag afwachtte waarop hij me op straat zou zetten. Mijn vrees resulteerde in nachtelijke angstaanvallen en stemmingswisselingen die ik moeilijk kon verbergen. Bovendien ging het van kwaad naar erger met mijn hoofdpijnen. Ik begon stilaan mijn grip op mezelf en de dingen om me heen te verliezen. Mijn frustraties hierover kwamen als een vulkaanuitbarsting naar buiten tijdens een avond waarop Nick bezoek had. Aanvankelijk had hij onze vriendschap verzwegen, maar hij kon niet verhinderen dat zijn liefje hun gemeenschappelijke vrienden over onze ontluikende vriendschap had verteld. Zij waren natuurlijk benieuwd geworden naar die aan lager wal geraakte jazzlegende en hadden Nick min of meer overgehaald hen uit te nodigen om kennis te maken. Al snel begon hun misplaatste nieuwsgierigheid naar mijn seksuele escapades en mijn overvloedig drank- en druggebruik me op de zenuwen te werken. Toen een van hen me wat later op de avond met een blasé toontje uitdaagde om ‘eens te demonstreren of ik werkelijk zo begaafd was als zijn vader hem had verteld’, kon ik mijn ergernis niet langer onderdrukken. Ik stond op, schold hem uit voor rotte vis, excuseerde me vervolgens tegenover Nick en scheurde er met mijn Chevy vandoor, de ganse nacht over de spiralende, in oranje straatlantaarnlicht ondergedompelde snelwegen dwalend. Toen ik de volgende ochtend terugkeerde nam ik me voor om Nick op te biechten dat ik deze situatie niet langer aankon, dat ik teveel last had van migraine, van de gaten in mijn geheugen en van de wankele perceptie die ik had overgehouden aan mijn verschillende verslavingen. Echter, zijn afhankelijke, leergierige blik deed me besluiten om mijn vertrek nog even uit te stellen. Ik hield het nog welgeteld dertien dagen vol; dagen waarin de realiteit een overhoopgehaalde puzzel van vage herinneringen, beklemmende nachtmerries en onvervulde wensen leek; dagen waarin het vuur in mij langzaam weer begon te doven. Op de dag van zijn eenentwintigste verjaardag nam ik afscheid. Mijn laatste geschenk aan hem was een optreden in Sweet Lorraine’s dat ik in het geheim voor hem geregeld had. Zo kon hij zich eindelijk tonen aan een publiek dat iets van muziek kende, in plaats van in een restaurant voor een stel ongeïnteresseerde yuppies te spelen die zijn talent beledigden door de meest banale verzoeknummertjes aan te vragen. Daarnaast was ik ervan overtuigd dat dit voor hem het begin was van wat een voortvarende muziekcarrière zou worden.
Sweet Lorraine’s was aardig volgelopen voor Nick Nightingale’s vuurdoop. Ik nam plaats in een schaduwrijk plekje achterin de zaal met een glas Bourbon in de hand, ver weg van de rood-blauwe spots en de ronde tafeltjes bij het podium waar de vroegste bezoekers zich hadden genesteld. Ik wilde niet herkend worden vanavond, ik wilde me niet overleveren aan potentiële lastige vragen of kwetsende opmerkingen. Voor het eerst in weken had het geregend waardoor het café doordrenkt was van de zware geur van natte jassen, vermengd met sigarettenrook en het zoete parfum van een Franstalige vrouw die aan het tafeltje voor mij ging zitten. Ze knipoogde naar me en ik glimlachte terug; in andere omstandigheden zou ik me op de lege stoel naast haar gezet hebben en haar in mijn beste Frans een drankje hebben aangeboden. Maar niet vanavond. Aan mijn trillende benen en trommelende vingers merkte ik dat ik erg zenuwachtig was. Ondanks al mijn persoonlijke problemen hadden Nick en ik samen fijne tijden beleefd en het laatste wat ik wou was dat hij vanavond zou falen. Ik twijfelde geen seconde aan zijn kunnen, maar plankenkoorts had zelfs de meest begaafde muzikanten al klein gekregen. Ik stak een sigaret op, dronk mijn glas Bourbon leeg, bestelde een nieuwe en stak een volgende sigaret op. Tegen de tijd dat mijn tweede glas leeg was, waren alle stoelen op een handvol na ingenomen en verscheen Nick op het podium om, aan zijn nonchalante passen te zien ijzig kalm en beheerst, achter een crèmekleurige vleugelpiano plaats te nemen. Bij de eerste noot die hij speelde was het meteen raak. Het gezellige geroezemoes in de zaal ebde weg als een stervende branding en ruimde plaats voor een melodie die zo helder en zuiver was dat de kristallen glazen in de bar erbij verbleekten. Op de toeschouwers hun gezichten viel een mengeling van bewondering, ontroering en stomme verbazing af te lezen, hun dierbaarste muzikale herinneringen vervagend tot losse, betekenisloze flarden. Zelfs ik, die alles al had gezien, alles al had meegemaakt, voelde hoe mijn hart bokkensprongen maakte bij het horen van de etherische klanken die eindeloos door de dampige atmosfeer deinden. Net als die eerste keer dat ik hem aan zijn piano in zijn groezelige appartement zag zitten, kon ik niet beletten dat twee tranen als tweelingriviertjes uit mijn ogen naar mijn wangen stroomden. De meest intense LSD-trips uit mijn verleden waren niet meer dan bodemloze afgronden vergeleken bij de hemelse siddering die tot in het diepst van mijn vezels doordrong. Zelfs de migraine was voor even uit mijn hoofd verdwenen. Het vluchtige, experimentele karakter van zijn melodieën leek wel de perfecte metafoor voor mijn bestaan. Nick Nightingale achter de piano; het was pure magie. Nu al was hij alles wat ik ooit kon worden, maar nooit geworden ben. Het was slechts een kwestie van tijd voor de rest van de wereld hem zou ontdekken. Daar, op dat eigenste moment in de straling van zijn muziek, alsof hij de zon was die iedereen vanbinnen verwarmde, begon ik te beseffen dat hij mijn grote voorbeeld was, en niet andersom. Tot mijn eigen ontsteltenis maakte die gedachte me intriest, chagrijnig zelfs, zodanig dat ik vijf minuten voor het einde van zijn nu al mythische optreden de zaal uitsloop om de confrontatie uit de weg te gaan. Eenmaal buiten in de kleffe zomernacht begreep ik dat dat kille gevoel in mijn maag en die verdovende tintelingen in mijn schouders veroorzaakt werden door jaloezie. Ja, ik was jaloers, niet zozeer op zijn talent, want daarmee was ik ook begiftigd, maar wel op de kansen die hem weldra in de schoot geworpen zouden worden, dezelfde kansen die ik in een vaag verleden één voor één de nek had omgewrongen waardoor ik nu met niets achterbleef. Een leeg blikje bier met me mee trappend liep ik naar dat ene bankje waar mijn verhaal met Nick Nightingale begon.
De rivier was gehuld in schaduw, het monotone geruis van het water een welgekomen contrast met de virtuoze melodieën die nog steeds door mijn geest echoden. Mijn blik zakte af naar de plaats waar enkele weken geleden de verfrommelde krant met de advertentie mijn voet had gestreeld, en ik lachte zuur. Als ik de tijd kon terugdraaien had ik ze nooit opgeraapt; ik had ze tot een prop gekneed en het donkere water in gekeild zodat ze door de eeuwigheid opgeslokt zou worden. Na enkele uren passeerde de eerste en enige voetganger langs dit anders zo eenzame, vreedzame en door stilte gezegende plaatsje. De pafferige man, wiens wankele passen me deden vermoeden dat hij net zoals ik te diep in het glas had gekeken, keek me aarzelend aan, leek iets te willen zeggen, liep vervolgens door, hield enkele meters verder dan toch halt en draaide zich tenslotte naar me toe, om datgene te zeggen wat al die tijd al op zijn lippen lag te branden. Toen hij langs zijn dikke tong heen sliste dat mijn optreden die avond in Sweet Loraine’s de schandvlek op mijn carrière was, kon ik niets anders dan sprakeloos en met lege ogen toekijken. In mijn gedachten herhaalde ik zijn woorden zo vaak tot hun werkelijke betekenis tot me doordrong. Eerst begreep ik hem niet, maar langzaam begonnen de losse flarden in mijn door verdovende middelen geteisterde geheugen een geheel te vormen; de puzzel werd als het ware compleet. Na alle gebeurtenissen van de afgelopen weken op een rijtje te hebben gezet, begreep ik dat ze deel uitmaakten van die ene droom die ik zo krampachtig probeerde te reconstrueren, elke dag opnieuw. Toen ik de man vroeg of hij me niet met Nick Nightingale verwarde en hij me bekende nooit van deze muzikant gehoord te hebben, viel het laatste puzzelstukje op zijn plaats.
|
|