Homepage  Prozawedstrijd  Prozawedstrijd 2010  Wim de Groot  Beoordeling Vlaming

Afrekening - Wim de Groot

‘Martina! Binnenkomen.'
De stem van mama schalde over het plein en bereikte het park dat eraan grensde. Ik liep naar huis, langs de supermarkt de houten trappen op. Door mijn tranen zag ik nog maar amper de versleten traploper. Ik ging steeds langzamer lopen. Toen ik op onze verdieping was, huilde ik nog.
'Waarom mag ik niet…'
Ik begreep het niet. Waarom mocht ik niet spelen met Radek, en Tomàsz Adamec?
'Dat zijn kinderen van echte partijjongens. Zij weten waar papa gebleven is.' Dat zou mama wel weer zeggen!
Papa! Vier dagen geleden werd hij opgehaald. Door leden van de geheime dienst. Dat vertelde oom Pavel later tenminste. Zou Papa nog ooit terugkomen? Papa was zo blij toen hij tv-beelden uit die grote stad zag van al die mensen op straat. Mensen met spandoeken en vlaggen,  die schreeuwden en riepen. Ik had meegeholpen toen Papa de vlag uitstak. Hij vertelde hele verhalen. 

Deze middag was ik tegen de wind in naar het kasteel gefietst en had ik mijn fiets tussen de twee ramen van het kantoor gezet. Jerzy had in het kantoor zijn hand opgestoken toen ik langs kwam. In de keuken stak ik voor de spiegel mijn badge op. Dat gele ding stak wel erg fel af tegen mijn paarse shirt. Gelukkig had mijn baas geen probleem met dit navelshirt. Ik had het al eerder gedragen, ook toen ik pas met dit baantje als gids begon. Ik controleerde even mijn lange, zwarte haren.
'Zeker vijftien mensen. Ook buitenlanders,' zei Jerzy.
'Twee buitenlanders. Ze hebben een tekst meegekregen in het Duits.'
Om vijf voor twee liep ik naar de groep die stond te wachten aan de overzijde van het binnenplein. Ik groette de mensen, stelde me voor en vroeg hun me te volgen. Ik opende de deur. Een oudere mevrouw moest lachen om het formaat van de sleutel.
'Dat is nog eens een joekel!' zei iemand. Hiermee ging ik het verleden ontsluiten.

Ik wachtte tot iedereen binnen was. Ik telde er zestien, een flink gezelschap voor een donderdagmiddag in september. Bijna achteraan liepen de twee buitenlanders, een wat ouder echtpaar. De man droeg een fotocamera in een tas om zijn nek. In de gaten houden, dacht ik automatisch. Binnen mocht niet gefotografeerd worden. Dat stond op een bordje, vlak na de ingang. In het eerste vertrek begon ik geroutineerd aan mijn verhaal over ene Jindřich, die in de dertiende eeuw deze burcht liet bouwen. De stad kreeg de naam  ''Huis van Jindřich".                        Terwijl ik de woorden uitsprak, keek ik naar de mensen, op zoek naar reacties. Het gezelschap volgde zwijgend mijn verhaal. Hè, waarom reageert niemand? Dat zou voor mij heel wat gemakkelijker zijn. De buitenlander had zijn camera tevoorschijn gehaald. Ik wierp hem een boze blik toe. Zeker een Nederlander of een Engelsman. Die hebben moeite met regels. Bij de deur naar het volgende vertrek wachtte ik hem op en zei hem in het Duits dat er niet gefotografeerd mocht worden. De man stak zijn hand op en borg zijn camera op. Ik probeerde wat meer op de anderen te letten. De oude mevrouw die mijn sleutel zo komisch vond, keek rond alsof ze met de makelaar meeliep. Zou ze van zo’n kasteel dromen? Ze moet toch ook zoveel jaren communisme meegemaakt hebben.
Dan viel mijn oog op een jongen met een rood shirt en een halflange broek. Het shirt had als opdruk in het wit "JAMAIKA". Hij liep op teenslippers. Daarboven de opgerolde broekspijpen en een grof gebouwd lijf. Een leeftijdgenoot van me. En dan die kop met kort geknipt haar, snorretje en ringbaardje. Allemaal nog tamelijk gewoon, maar zijn ogen keken me doordringend aan. Er speelde een grijnslach op het gezicht. Kende hij me? Dat gezicht kende ìk tenminste wel. Waar had ik hem eerder gezien? Naast hem een andere jongen, breed geschouderd. Hij was in een blauw shirt en blauwe spijkerbroek gekleed. Daaronder sportschoenen. Ook bij hem een snorretje en een kort, ruig baardje. En dan die blik die zei: ‘Ik ken jou wel.’ Spottend ook, en op een irritante manier welwillend en volgzaam, alsof ze luisterden naar de schooljuf. Ik groef in mijn geheugen en plotseling wist ik wie dat waren. Nou moest ik me beheersen, niets laten merken, en zeker niet aan die twee! Mijn tekst kwam er geroutineerd uit, zelfs met de vaste grapjes. Ik wandelde met de groep door de koele ruimte. Maar in mij kookte en bruiste het. De vlammen sloegen naar mijn gezicht. Mijn hart bonkte in mijn lijf. Rook ik mijn zweet? Ik draaide me om en ging het gezelschap voor naar een zaal met drie reusachtige wandtapijten. In een flits herinnerde ik me de drie anekdotes die ik in mijn verhaal hieraan gekoppeld heb. Radek en Tomàsz posteerden zich tussen twee hoge ramen. Radek, met het rode shirt, stak zijn behaarde armen over elkaar voor zijn borst. In het voorbijgaan had ik zijn dure aftershave geroken. Ik stelde me zo op dat ik niet naar de twee hoefde te kijken. Met mijn ogen zocht ik het oude mevrouwtje op. Maar haar gezicht leek wel te veranderen.

Mijn moeder kwam terug van de buren. Stemmen vulden het huis. Tante Irina was er ook.
'Ze hebben gezien dat Jan in een auto werd gezet, die richting Strakonice reed, misschien  wel helemaal naar Praag.'
'Weet je dat zeker?' vroeg iemand.
'De buurvrouw stond op de bus te wachten. Jan zat achter in de auto. Naast hem Jaroslav Adamec. En dat is een partijlid van de ergste soort.'
'Dat is nu vier dagen geleden. De buurman zei dat hij wel nooit meer terug zou komen.'
Mama barstte in tranen uit.
'Die hebben ze de kogel gegeven, zei hij.'
Ik had ook gesnikt. Alleen toen. De andere keren begreep ik van de verhalen niet veel. Om mijn keel kwam nu een klem, als een grote hand die hem dicht hield.

'Genoeg over deze tapijten. We gaan nu naar de ruimte hiernaast.'
Daar konden de mensen een kijkje nemen in de gastvertrekken. Ik vertelde daarbij welke beroemde bezoekers hier in de voorbije eeuwen hadden gelogeerd, zoals Napoleon en Goethe. Klassieke schilderijen aan de muur, donkere meubels en opvallend: het korte bed.

Mama nam het grote bed mee toen ze verhuisde naar het woninkje boven de winkel. Het grote, brede bed, waarin papa voor altijd ontbrak. Mama riep bij de verhuizing dat ze nu de grote mannen van de partij zou gaan vragen waar papa was. Ze had een bleek, verbeten gezicht, toen. En ik was met haar mee geweest. Naar het oude partijbureau waar nog een enkele communist rondwaarde, ook al was het communisme nu wel voorbij, volgens oom Pavel. Een koude tegelvloer en donkere meubels.
'Waar is mijn man gebleven?'
'Wie is uw man, mevrouw?'
De man keek haar vragend en strak aan.
'Dat weten jullie heel goed! Jullie hebben hem vorige week opgehaald.'
'Was dat een auto van de partij, mevrouw?'
Mama hakkelde wat, wist het niet. Ze wist eigenlijk niets. Ze kende de mannen niet die erbij waren. Tomàsz’ vader zat daar maar te knikken, vanachter een lange tafel.
'We weten niet wie uw man heeft opgehaald, mevrouw. Bij ons is hierover niets bekend. En nu is er veel veranderd, weet u…'
'Ja, er is veel veranderd. Jullie zootje is opgedoekt. Jullie tijd is voorbij.'
De man keek haar onbewogen aan, ik zag het lachje toen moeder zich al had omgedraaid om het bureau te verlaten.

Deze lach had ik nooit vergeten en nu zag ik dezelfde bij Tomàsz. Samen met zijn vriend Radek stond hij vlak bij me te luisteren, zo te zien nog aandachtig ook! Een kamer verder vertelde ik over de rijkdom van de bewoners, over de familie Rosenberg, die hier zoveel bezittingen had. Rijkdom, wat betekende dat?

Mama troostte me in het park. Ik was gevallen en mijn knie bloedde. Ik moest nog wel op een ruw houten bank klauteren en daarbij stiet ik mijn bloedende knie nog een keer. Moeder raapte een handvol steentjes op van onder dat bankje en legde ze op de houten tafel. Precies achter haar doosje sigaretten. Dat was de locomotief van de trein, de trein naar Praag, die we samen zouden nemen als ik groot was. Daar zou het leven beter zijn. En als ik dan gestudeerd had, zouden we rijk worden. Ze schoof het doosje voort en pakte telkens het achterste steentje om het achter het doosje te laten aansluiten.
'Tsjoek-tsjoek,' zei ze en liet zo de trein rijden over de oude, grijze tafel, waar in de kieren mos groeide. Ze ging maar door, net zo lang tot ik weer lachte.
Op zo’n moment voelde ik de warmte van mijn moeder die steeds alles gaf wat ze te geven had. Dit was één van de zeldzame keren dat ze tijd had om met mij te spelen. Ze werkte immers elke dag in de supermarkt. Op school zag ik Tomàsz en Radek nog vaak. Bij hen was geen spoor van armoede te zien. De partij zorgde zeker goed voor hen. De vader van Tomàsz was bedrijfsleider in een fabriek, even buiten Třeboň.

In het laatste vertrek hing een groot aantal schilderijen, portretten van bekende bewoners van het kasteel. Met een vlakke stem wist ik te vertellen over de familie Rosenberg, die in Tsjechië zoveel kunstmatige meren had laten aanleggen voor de kweek van karpers, jarenlang een belangrijk exportproduct. Niemand leek te merken dat in mijn hoofd de beelden van mijn kindertijd rondwervelden.

De geur van heerlijk appelgebak vulde de woning. Mama was jarig en de eerste gasten waren al binnen. Mama draaide oude grammofoonplaten. Dat was al bijna ouderwets, want veel mensen hadden een cd-speler. Maar ze had enkele mooie platen met muziek over de Moldau die niet ver van hier stroomde. Oom Pavel was er ook. Zijn grote gestalte vulde de kamer meteen. Hij had zoals  vaak het hoogste woord en iedereen luisterde dan. Deze keer had hij een nieuwtje.
'Moet je horen, wat ik nu weer van mijn neef hoorde! De vader van Tomàsz Adamec, jullie kennen hem, nietwaar? Hij was op een feest in Pisek. Nou, na enkele glazen begon hij hele verhalen op te hangen. Hij had er persoonlijk voor gezorgd dat die verraders van november gestraft werden. In Třeboň had je zo’n domme kerel die zelfs feest wilde vieren op de val van het communisme. Moet je je voorstellen! Nou, we hebben dat uitschot nooit meer teruggezien!'
'Daar heb je nu niets meer aan,' zei moeder.
'Er valt niets te bewijzen. Als we hem aangeven, zal hij alles ontkennen. En wie erbij waren, ach, dat zijn allemaal mensen die afhankelijk zijn van hem voor hun baan.' 

Op dat moment keek ik recht in de groene ogen van Tomàsz en voor het eerst deze middag stokte mijn stem. Er kwamen verdomme tranen in mijn ogen. Even moest ik stil zijn. Mensen keken op en keken om. Naar mij. Ik had net nog gezegd dat ik de rondleiding zou beëindigen in het rondeel, een schitterend tuinpaviljoen, dat nu gebruikt werd voor concerten. Met een ruk draaide ik me om en ik liep voor de groep uit de binnenplaats op en de hoek om naar de tuin. Verbaasd volgden de mensen. Bij de deur van het rondeel had ik me weer enigszins onder controle. Ik viste een zakdoek uit mijn broekzak en snoot mijn neus. Zo, mijn adem ging nu een stuk rustiger. Op een afstand volgde de groep. Daar voorop de buitenlander, zijn camera aan het koord om zijn nek.
'Hier mag u foto’s maken,' fluisterde ik zo vriendelijk mogelijk in mijn beste Duits. Ik wist zowaar een glimlach tevoorschijn te toveren. De buitenlander reageerde met een dankbaar knikje en ritste het zakje open waarin zijn digitale camera zat. Deze lastige man was me bijna dierbaar geworden.

Het ronde gebouw had een barok interieur met als plafond een koepelvormig gewelf dat als een ster beschilderd was. In het hart ervan zag je een familiewapen en een goudkleurige ring. Er stonden stoelen opgesteld. Binnenkort was er weer een concert met ongetwijfeld fraaie, romantische muziek van Smetana of zo. Ik bleef staan, vlak voor een raam. Mijn stem was weer vast en ik begon aan het laatste stuk van mijn verhaal. Ondertussen hield ik vanuit mijn ooghoeken Tomàsz en Radek in de gaten. Ik vertelde over de concerten, die beroemd waren in heel Europa, over de ingenieuze orkestbak, over de jammerlijke periode van het communisme, toen er geen concerten waren, omdat de partij in deze stadjes geleid werd door enkele mannen die over te weinig intelligentie beschikten om zich bezig te houden met cultuur. Ik zag de geïmponeerde gezichten van de twee mannen en de instemming op enkele andere gezichten. Zij hadden de boodschap ongetwijfeld begrepen. Ik vroeg me af of hierover een klacht zou binnenkomen bij het kantoor. Maar onmiddellijk zette ik dit idee van me af. De buitenlander leek alleen maar onder de indruk van de prachtige ruimte.

Ik beëindigde de rondleiding, sloot met de enorme sleutel af en bracht de groep naar de uitgang. Ik keek niet meer naar de twee mannen om, maar liep het kantoor binnen. Daar zag ik dat er geen nieuwe groep meer voor me was, vandaag. Ik pakte mijn fiets en reed de poort uit. De wind was gaan liggen. Bij de Drievuldigheidszuil zaten een jongen en een meisje op een bank te zoenen. Ik fietste over het pleintje, slalomde vlak achter het tweetal langs. Duidelijk twee kinderen van na 1989. Die wisten van niets. Ik liet de warmte van de zon over me heen vallen.

Afrekening © Wim de Groot

Homepage  Prozawedstrijd  Prozawedstrijd 2010  Wim de Groot  Beoordeling Vlaming