Homepage  Prozawedstrijd  Prozawedstrijd 2007  Cora Westerink  Beoordeling BSN  Beoordeling Klappers

Godsgeschenk - Cora Westerink

Voorzichtig, met kleine pasjes, loopt Dotty door de sneeuw. Waar de sneeuw nog rul is, valt het wel mee, maar waar al veel voetstappen gezet zijn, is het verraderlijk glad. En ze mag niet vallen! Ze komt net van het consultatiebureau waar ze op haar kop heeft gekregen van een of andere muts die vond dat ze beter met de kinderwagen had kunnen komen. Daar zou ze zelf steun aan hebben én het zou veiliger zijn voor haar kindje. Dat mens bleef maar zeuren over het risico dat ze uit kon glijden en dan op haar kleintje zou vallen! Dom wijf; ze is toch niet achterlijk!
Ze hééft helemaal geen wagen meer, maar dat heeft ze expres niet gezegd. De kinderwagen die ze vlak voor de geboorte voor tien euro bij de kringloopwinkel heeft gekocht, is vorige week door één van zijn assen gezakt. Een fruitkistje van de supermarkt bracht voorlopig uitkomst. Daar staat de wagenbak nu op, want de wagen is ook wieg. Geld voor een andere wagen heeft ze voorlopig niet.
Dus knoopte ze vanmorgen een grote sjaal om, zoals je dat ook wel ziet bij Afrikaanse vrouwen. Balder met zijn kontje steunend op haar heup. Haar arm stevig om hem heen; zijn lijfje lekker warm tegen het hare. Vet trots was ze op haar vinding, maar die ouderwetse verpleegteef heeft haar trots de grond in geboord met haar gezeur. Toch moet ze zichzelf bekennen dat ze nu extra voorzichtig loopt.

Met Balder was gelukkig alles goed. Dat kon ook haast niet anders want hij groeit als kool.
Ze had zijn naam al gekozen ver voor zijn geboorte, toen hij nog als een wriemelend minimensje rondzwom in haar buik, maar ze had geen betere kunnen kiezen. Het móést wel een jongetje worden, want een mooie meisjesnaam diende zich niet aan in haar hoofd.

Balder, de dappere. Zo stond het in het namenboek dat ze bij de bibliotheek had doorgebladerd. En dapper is hij geweest vlak na zijn geboorte!
Ze had ook even snel bij haar eigen naam gekeken: Dorothea: godsgeschenk.
Het gloeit ergens diep van binnen als ze kijkt naar het kleine koppie tegen haar borst. Hij slaapt, de kleine rakker. Voorzichtig trekt ze een wantje uit en voelt aan het ronde knuistje. Lekker warm!
Even knijpt ze bezwerend haar ogen dicht. Zij gaat alles anders doen, dat heeft ze haar ventje beloofd de eerste keer dat hij uit de couveuse mocht en ze hem echt vast mocht houden.
“Balder, wij doen alles anders en beter”, had ze plechtig gefluisterd. “Wij blijven bij elkaar!”

Het was moeilijk geweest, de eerste weken op de flat. Dat was de eerste keer geweest dat ze niet blij was aan begeleid wonen te zijn ontsnapt. Daardoor was het Balder en zij, zij en Balder. Hij had veel gehuild, daar werd ze bijna gek van. Later had ze hem één keer alleen gelaten om even snel boodschappen te kunnen doen, maar ze was binnen tien minuten teruggeweest; ze kon hem niet achter laten, ook al sliep hij nog zo rustig. Dus sleepte ze hem voortaan overal mee naar toe, in de kinderwagen, tot die door zijn assen zakte.

Vorige week heeft ze heel lang in een poepchique babyzaak staan dubben bij de wantjes. Twee van die kleine dingen en dan zo achterlijk duur. Ze hing ze weer terug, sloot even haar ogen, maar daar werd het niet makkelijker van. Ze stopte zijn handjes steeds onder de dekens, zinloze actie; hij werd beweeglijker en zwaaide met zijn armpjes in het rond. Armpjes met vuurrode koude knuistjes.
Ze pakte de gewatteerde wantjes weer van het haakje. Met een snelle ruk trok ze het prijskaartje eraf. Snel stopte ze het kaartje in de zak van een cool stoer winterjasje, waarvan ze de prijs niet eens had willen weten. Ze keek vluchtig om zich heen, niemand te zien. Haastig deed ze Balder de wantjes aan. Met een bonkend hart reed ze de winkel weer uit. Ze verwachtte dat er alarmbellen zouden gaan rinkelen, maar het bleef stil.

Haar vinger vriest bijna vast aan het knopje van het voetgangerslicht. Langs de stoeprand is de sneeuw veranderd in vieze drek. Wiebelend om warm te blijven wacht ze tot het licht op groen springt. Dan steekt ze over. Voor de winkels is de stoep geveegd. Dat loopt een stuk relaxter. Uit de luidsprekers boven haar hoofd klinkt kerstmuziek. De etalages stralen koopbare gezelligheid uit en staan dus vol met onbereikbare dingen. Ze wiegt haar zoon op de maat van de muziek en belooft met haar mond vlak bij zijn oortje: “Volgend jaar Balder, dan vieren we kerst!”
Als ze voor de babywinkel langs moet, kruipt ze dieper weg in haar jas. Voorbij de winkel gaat ze de hoek om. Daarachter ligt een parkeerterrein. Als ze dat oversteekt is ze al bijna thuis. En dat wordt tijd ook, haar borsten staan op klappen, het is hoog tijd om te voeden.

Ineens staat daar dat ding in de weg.
Eerst voelt ze irritatie, er staat een ding en dat ding verspert de weg!
Het volgende moment overziet ze de situatie. Het ding is een onderstel van een kinderwagen. Zo’n hele moderne met dikke stoere banden en een klikklak inklapsysteem. Zo een die geen plaats inneemt in de volle gang. Het ding is van een vrouw die, gebogen en met de rug naar haar toe, bezig is een baby met maxicosi en al aan de achterbank van haar auto vast te sjorren. Een vrouw die geen oog heeft voor het ding; die het ding daar gewoon onbewaakt laat staan!
Dotty’s handen sluiten zich om de zachte handgreep van het wagenonderstel. Even twijfelt ze nog; duwt hem een stukje voor zich uit. Dan versnelt ze. Kijkt niet om. Zigzagt tussen auto’s door. Het ding rijdt licht, ook door de sneeuw. Die vrouw koopt wel weer een nieuwe, sust ze het stemmetje in haar hoofd. Ze heeft toch gezien wat voor auto dat mens heeft! Zo’n ultraruime glimmende hippe gezinsauto. Daar hoort een man bij die zegt: Geeft niet schatje, koop maar een nieuwe!
De sleutel wil niet in het slot van de portiekdeur; haar vingers zijn te koud om dat voor elkaar te krijgen. Blazend in haar gebalde hand kijkt ze paniekerig om. Niemand te zien. Snel opent ze de deur.
Balder is wakker geworden en begint te huilen. Zijn stemmetje galmt door de portiek. Ze houdt haar hand over zijn mondje en wiegt hem heen en weer.
“Stil nou Balder. Straks komt de buurvrouw kijken en dat moet niet. Eerst dit ding naar boven.”
Het ventje is stil en Dotty luistert even met ingehouden adem. Zachtjes klapt ze het wagenonderstel in en zeult het de betonnen trap op naar de flat.
Zwetend staat ze even later in de kamer. Ze hijst Balder uit de draagdoek en legt hem op de bank. Knoopt de sjaal los, gooit haar jas uit en gaat naast hem zitten. Nog nahijgend ontbloot ze haar borst en legt hem aan.

***

Ik kijk verbaasd op van de catalogus als ik de klant, die ik net heb uitgezwaaid, weer binnen zie komen. Ik zucht onmerkbaar en forceer een glimlach.
“Iets vergeten?”
De uitdrukking op het gezicht van de vrouw tegenover me is een mengeling van boosheid en verbijstering.
“Dit gelooft u niet! Mijn wagen is gejat! Net… twee minuten geleden… hierachter op het parkeerterrein!”
“Hoe bedoelt u?”
Aan de arm van de vrouw hangt een maxicosi met daarin die drein van een baby waar ik net de halve winkel voor overhoop heb moeten halen. De smaak van de paracetamol die ik daarna heb geslikt, hangt nog rond in mijn mond.
De vrouw volgt mijn blik en zegt: “Het onderstel. Gelukkig alleen het onderstel! Ik sta gebogen met mijn hoofd in de auto om de kleine Joeri vast te zetten, ik draai me om, weg wagen!”
“Is ie niet weggerold? Of even door iemand opzij gezet?”
“Nee, nee echt niet! Denkt u dat ik niet rondgekeken heb!”
“Gelukkig niet met baby en al”, probeer ik de vrouw te kalmeren. “Wat wilt u dat ik doe? Wacht, laten we even naar het kantoortje gaan, daar heb ik koffie. En dan kunnen we, als u dat wilt tenminste, de politie wel even bellen.”

Ik heb echt lood in mijn benen als ik een paar uur later de winkel afsluit. Wat een gedoe. En eigenlijk heb ik er niets mee te maken. Het wagenonderstel is gestolen op het parkeerterrein. Dat die vrouw bij mij naar binnen liep om haar hart te luchten en niet bij de groenteboer naast mij, kwam omdat ze toevallig net bij mij gewinkeld had.
Maar ik weet wel waarom het mij zo bezig houdt. Vlak voor het voorval heb ik het meisje langs zien lopen.
De eerste keer dat ik haar zag, ongeveer een jaar geleden, was een regelrechte schok omdat ze zo sprekend leek op mijn eigen dochter Nicole. Echt sprekend! Ook zo’n smal gezichtje. Lang sluik haar waarop alle kleuren verf al eens waren uitgeprobeerd, nu blond met rode plukken. Eeuwig in spijkerbroek. Alleen die piercing door haar wenkbrauw, dat had Nicole van mij nooit gemogen.
Het meisje liep vaak langs de winkel, dat merkte ik toen ik er op ging letten. Daaruit concludeerde ik dat ze ergens in de buurt van het centrum moet wonen. Soms was ze in gezelschap van een blonde jongen, met nog veel meer piercings, maar meestal was ze alleen.
Altijd, al vanaf het moment dat ik het meisje voor het eerst zag, liep ik even naar de etalage om haar na te kunnen kijken. Ik kon er geen weerstand aan bieden. Ik lette dan op ieder detail. Kleding, haardracht, veranderende trekken in het gezicht. Hoe ze langzaam van meisje een jonge vrouw werd. Een jaar of achttien schatte ik haar. En dan verbeelde ik me dat Nicole daar liep. Dat ik zo naar buiten kon lopen om haar te roepen.

In de loop van de zomer werd voor het eerst het ronde buikje van het meisje zichtbaar. Dat schokte me meer dan ik mezelf eerst wilde bekennen. Niet alleen vanwege het feit dat ze daar nog rijkelijk jong voor was. Mijn hemel, zo vroeg al moeder! Maar nog schrijnender was de wetenschap dat er hoogstwaarschijnlijk ergens iemand oma werd. Iets dat ik zo graag had willen worden, ooit, maar nooit zal zijn. Na het verongelukken van Nicole raadde iedereen me aan de babywinkel van de hand te doen. Ik was tenslotte een prima verkoopster, ik kon overal terecht. Waarom zou ik naar al dat aanstaande en jonge moedergeluk blijven kijken als ik net mijn kind verloren had?
Maar ik ging door. Ik kon al die baby’s los zien van mijn verlies. De winkel was mijn houvast, mijn reden om op te staan als de wekker afliep, mijn afleiding.
Nicole was bovendien geen baby meer, maar al zestien toen ze stierf.

Ik ruk nog eens aan de winkeldeur om te controleren of hij goed op slot zit. Afsluiten moet je heel bewust doen. Het zal niet de eerste keer zijn, dat ik, al bijna thuis, terug moet om nog een keer te rammelen.
Mijn geklede pumps heb ik, voor ik naar huis ging, verwisseld voor snowboots. Het is licht gaan vriezen, merk ik aan de wolkjes die verschijnen als ik uitadem. Het sneeuwt niet meer. De feestverlichting geeft het centrum een gezellige uitstraling, zelfs nu nog, nu de winkelende menigte is verdwenen. Ik besluit nog een blokje om te gaan, het is windstil en heerlijk buiten na een dag in de winkel. Maar ik weet dat ik de gebeurtenissen van vanmiddag moeilijk van me af zal kunnen zetten, al wandel ik het centrum drie keer rond.

De buik van het meisje groeide gestaag. Het werd kouder; ze droeg een spijkerjasje, waarvan ze alleen de bovenste knoop dicht kon doen. Later zag ik dat ze een warme sjaal om haar buik geknoopt had als het echt guur weer was. Goed zo kind, warm houden, sprak ik haar van achter de etalageruit toe.
Op een dag stond ze ineens in de winkel. Ik liet de klant die ik aan het helpen was botweg in de steek en haastte me naar het meisje.
“Kan ik je helpen?”
Ze bloosde.
“Nee, denk ’t niet. Veel te duur”, zei ze en ze draaide zich snel om.
In een opwelling duwde ik haar een knuffelhaasje van Happy Horse in de handen. Het was het eerste dat ik uit het schap kon graaien.
“Alsjeblieft. Actieweek. Dat is gratis voor iedere bezoeker.”
Het was de eerste keer dat ik haar van zo dichtbij zag. Ze droeg nu een winterjas die veel te groot was, maar wel om haar buik paste. Ze zag er wat slonzig uit; had donkere kringen onder haar ogen.
Maar het waren vooral de ogen zelf die me troffen toen ze me dankbaar aankeek en dankuwel stamelde: blauw, net als van Nicole, maar met een trieste uitstraling.
Nicoles ogen lachten altijd.

Ik betrapte mezelf erop dat ik vaak in de buurt van de etalageruit stond als er geen klanten in de winkel waren, terwijl er toch genoeg te doen was op de winkelvloer. Voorraad aanvullen, rechthangen van de positiekleding, nieuwe presentaties maken; werk zat. Maar ik maakte me zorgen, ik had haar een tijdje niet gezien en niet de indruk dat ze al op het laatst liep. Er zou toch niets misgegaan zijn?
Ik realiseerde me ook dat ik de blonde jongen nooit meer zag; ze was, en dat wist ik bijna zeker, steeds alleen geweest de laatste tijd.
En ineens liep ze daar, trots, achter die ouderwetse kinderwagen.
Het zien van het meisje achter haar wagen was een opluchting. De tranen sprongen me in de ogen; ik heb ze driftig weggeveegd. Stel je niet aan, sprak ik mezelf toe, je kent dat kind niet eens! Maar ik kon het niet helpen; ik voelde me een moment oprecht gelukkig en dankbaar.

Ik sta stil op het grote parkeerterrein.
Het plein ligt er verlaten bij. De gedeeltelijk gesmolten sneeuw is al aan het bevriezen en maakt het terrein tot een onbegaanbare ijsvlakte. In de vroege ochtend zal de strooiwagen wel weer komen.
Steunzoekend hou ik me vast aan de kaartjesautomaat en kijk rond.
Hier is het dus gebeurd. Het kan bijna niet missen. Nog geen anderhalve minuut daarvoor heb ik haar langs de winkel zien lopen. Zonder wagen. Ze had een sjaal tot draagdoek geknoopt en hield haar kleintje tegen zich aan. Dezelfde brede sjaal die een paar maanden eerder om haar buik gedrapeerd zat. Ik voel me misselijk worden. Het is erger gesteld met het meisje dan ik dacht.
Want twee weken geleden was ze in de winkel, met die zeventigerjarenwagen. Op een drukke koopavond. We stonden met z’n tweeën in de zaak die avond, mijn parttime hulp en ik.
Ik gaf mijn collega een seintje dat ik even rond ging lopen. Zo hebben we dat ooit afgesproken. Als de één tegen de ander zegt: ik ga even rondlopen, dan betekent dat: misschien verdacht publiek op de vloer. Niet dat ik het meisje ergens van verdacht, helemaal niet. Ik wilde haar weer aanspreken, even in de wagen kunnen kijken. Het enige dat ik tot dan toe had kunnen zien waren twee zwaaiende armpjes. Ik wist niet eens of die van een jongetje of van een meisje waren!
Op het moment dat ik haar met de kinderwagen zag, was ze al weer op weg naar de uitgang. Teleurgesteld keek ik haar na. Ik zag de armpjes zwaaien boven de wagenbak; ik zag handjes met wantjes.
“En?” vroeg mijn collega.
“Niets gezien”, antwoordde ik.
“Misschien op de videoband”, zei de collega weer.
Oh god, dacht ik, de videoband.
Met bonkend hart zat ik ’s avonds, samen met mijn collega en de beveiligingsbeambte, in het kantoortje. Op de band was duidelijk het meisje te zien, dat liefdevol wantjes over de handjes van haar kindje schuift.
“Zeer waarschijnlijk gejat”, zei de beambte, “maar van de handeling zelf is niets te zien. Kunnen we niets mee. Goed in de gaten houden als je die meid weer binnen krijgt. Ze valt wel op met die kar.”

Ik haal diep adem en voel de vrieskou in mijn longen. Mijn ogen scannen het parkeerterrein af. Waar zou ze heengegaan zijn met die wagen? Waar zou ze wonen? Wat moet ze met alleen een onderstel?
En wat moet ik met mijn vermoedens. Vanmiddag heb ik tegen de politie verklaard niets verdachts gezien te hebben. Dat is toch ook zo? Ik heb helemaal niets gezien!
Ik zucht. Ik wil naar huis, warm worden met een flink glas port bij de verwarming.

Het is rustig in de zaak.
Ik sta te balanceren op een trapje en probeer de grote kerstman, die van zijn ladder is gevallen, weer op te hangen aan de haakjes, hoog boven mij aan het plafond.
“Mag ik u wat vragen?”
Met de kerstman nog in mijn armen stap ik, tastend met mijn voet, de paar treden naar beneden en draai me om.
Mijn hart slaat een paar maal over en ik weet zeker dat de warmte die ik in mijn nek voel branden ook zichtbaar is in de vorm van rode vlekken. Ik verschuil me achter de kerstman.
Voor me staat het meisje, met haar kleintje in de sjaal op haar heup.
“Ja?” zeg ik zo vriendelijk mogelijk over de muts van Santa heen.
“Nou, ik heb van een kennis zo’n ding gekregen maar zonder bak…” en ze wijst op een wagen die keurig in het gelid in de winkel staat, “maar mijn bak past er niet op en nou dacht ik, misschien kun je die ook los bestellen.”
“Welke bedoel je precies?” vraag ik om tijd te rekken.
“Die daar”, wijst het meisje weer.
“Dat moet ik even navragen, dat weet ik zo niet. Loop maar even mee naar mijn kantoortje.”
Ik laat Santa achter bij het trapje en ga haar voor.
Ik wijs haar een stoel en mompel: “Even bellen”, voor ik het kamertje weer verlaat en de deur zorgvuldig sluit.
Met trillende knieën sta ik bij de toonbank, de hoorn van de telefoon in de hand. Terwijl de kiestoon al is overgegaan in een ingesprektoon staar ik naar het nummer van de politie op de sticker op het toestel.
Langzaam leg ik de hoorn op het toestel.
De deur van het kantoortje piept zacht als ik hem opendoe. Het meisje kijkt even op en glimlacht. Ze heeft haar kindje uit de sjaal gehaald, haar jas losgeknoopt en haar T-shirt opgestroopt. Zachtjes neuriënd voedt ze haar kindje.
“Is het een hij of een zij?” vraag ik met een dikke keel.
“Een hij, hij heet Balder. Zelf uitgekozen”, antwoordt ze trots.
“En jij, hoe heet jij? Mag ik dat vragen?”
“Tuurlijk. Dotty. Van Dorothea”, voegt ze er verklarend aan toe.
“Dat meen je niet! Godsgeschenk!”
“Hoe weet u dat?” Het meisje kijkt verbaasd op.
“Ik heet Thea, van Theodora, zelfde betekenis, toevallig hè?”
Het meisje lacht en kijkt me een ogenblik doordringend, onderzoekend aan. Dan buigt ze zich weer over haar kindje en neuriet verder.
“Dotty”, begin ik en ik moet mijn keel schrapen voor ik verder kan. “Dotty, ik weet hoe jij aan die wagen gekomen bent en dat gaan we samen oplossen.”

Een paar dagen later zit Dotty weer in het kantoortje. Ik heb haar op het hart gedrukt daar te blijven zitten en zich niet te laten zien. Ze heeft zich gelukkig aan de afspraak gehouden en heeft het onderstel op het afgesproken tijdstip naar de winkel gebracht. Daar heb ik hem zojuist teruggegeven aan de rechtmatige eigenaar. Ik heb een mooi verhaal opgehangen over een dader die wroeging heeft gekregen en de vrouw en haar man gevraagd of ze hun aangifte willen intrekken. Ik zal dan zorgen dat de inmiddels geplaatste bestelling voor een nieuw onderstel bij de leverancier kosteloos wordt geannuleerd. De mensen hebben mij hartelijk bedankt voor de bemiddeling en daarmee was de kous af.
Wat dat betreft dan, want ik ben nog niet klaar. Ik heb de vorige keer, nadat ik Dotty had geconfronteerd met haar diefstal, nog lang met haar gepraat. Gehoord over haar moeder, haar vader, de blonde jongen, die haar allemaal in de steek lieten. Over hoe moedig ze helemaal alleen voor haar kleintje zorgt. Ik heb haar verteld over Nicole.
Ik ga het kantoortje in en vraag: “Wat doe jij eigenlijk met kerst?”
Dotty haalt haar schouders op. “Niks bijzonders. En jij?”
“Ook niks bijzonders. Zullen we er met z’n drieën iets moois van maken?”
En dan fluistert Dotty zachtjes iets tegen haar kindje. Ik kan het niet goed verstaan, maar ik denk het gehoord te hebben. Of heb ik verstaan wat ik zo graag zou willen horen? Nee, ik weet het bijna zeker.
Dotty zei: “Balder, je krijgt een oma van de kerstman.”

Godsgeschenk © Cora Westerink

Homepage  Prozawedstrijd  Prozawedstrijd 2007  Cora Westerink  Beoordeling BSN   Beoordeling Klappers