Homepage  Prozawedstrijd  Prozawedstrijd 2006  Sonja van Orsouw  Beoordeling BSN

De koning met faalhart - Sonja van Orsouw

De digitale klok boven de balie lijkt de minuten steeds sneller op te tellen, de kans dat meneer De Koning nog komt neemt in hetzelfde tempo af. Als ik haar blik zoek, plukt de receptioniste stofjes van haar verpleegstersuniform.
'Dokter Zonneveld verwacht u over anderhalf uur, meneer Jansen', ze zei het vriendelijk daarstraks, neutraal, zoals ze het altijd zegt. Misschien vergis ik me, heb ik de nerveuze klank in haar stem niet opgemerkt.
De patiënten laten zich niet verleiden door de bestudeerd huiselijke inrichting van de wachtruimte. Stijf en levenloos als de kunstsansevieria's in de zinken potten zitten zij in de fauteuils, de tijdschriften liggen in keurige waaiers op de tafeltjes. De zes mannen staren voor zich uit, de enige dame, rechts naast me, houdt haar boodschappentas zedig voor haar kruis en kijkt ononderbroken naar de muur met ingelijste kindertekeningen. Ze zijn van verschillende signatuur, maar met de tijdloze wetmatigheid van kindertekeningen: huis, boom, mens, zon. 'De wand der onsterfelijkheid', vindt meneer De Koning.
We hebben er nooit met een woord over gerept, meneer De Koning en ik, het ontstond, zoals gewoonten uit het niets kunnen ontstaan en een gewoonte worden. Meneer De Koning en ik hebben er een gewoonte van gemaakt elkaar, anderhalf uur voor onze maandelijkse controle bij de cardioloog, in de wachtruimte te ontmoeten. Als een vrouw die met haar handtas een plaats vrijhoudt voor haar vriendin, zo leg ik mijn jas in de stoel naast me voor meneer De Koning. Een vriendschap kan ik het niet noemen – buiten het ziekenhuis hebben we geen contact – maar zijn oplichtende ogen wanneer we elkaar na een maand weer treffen, zeggen mij dat meneer De Koning zich net als ik verheugt over het weerzien. Vorige maand was hij er niet en ook vandaag ligt mijn jas rechtop, als een leeg mens, in de stoel naast me.

'Hier, neem er een, het werkt.'
De onbekende man aan mijn linkerhand hield een zilveren blikje met rode dragee's voor me. Ik aarzelde, er was geen kruid gewassen tegen de prikkelhoest, de rode dragee's waren me vreemd. Ik nam er een, ik had niets te verliezen.
'Aangenaam, De Koning met faalhart,' zei hij alsof hij de hoogste troef uit een kaartspel speelde. Ik schudde zijn uitgestoken hand die koud aanvoelde en dus nog kouder moest zijn dan de mijne.
'Insgelijks,' zei ik, 'maar dan Jansen.'
'Klasse twee of drie?' vroeg hij.
'Drie, kortademigheid bij inspanning.'
'Gefeliciteerd,' zei hij, 'klasse twee, kortademigheid bij geringe inspanning. Geen contra-indicaties bij de screening?'
'Eh, nee, kerngezond, alleen hartfalen.'
'Mooi, kwestie van een nieuw hart en uw liefdesleven krijgt weer betekenis. Gunstige plaats op de wachtlijst?'
'Nog twintig voor me,' zei ik, 'en u?'
'Dertig,' zei hij, en toen zachter, 'Als ik zo eens om me heen kijk, slinkt die lijst binnenkort aanzienlijk. Trouwens, meneer Jansen, gezien uw leeftijd zou u voorrang moeten krijgen, de meesten van ons hebben er al een mooie rit opzitten.'
'U heeft gelijk,' zei ik.
We grinnikten; het afgrijzen over de eindigheid was zichtbaar niet aan leeftijd gebonden. We zwegen een tijd, hij was duidelijk vermoeid, zijn ademhaling oppervlakkig, raspend. Even later liep hij kaarsrecht naar de spreekkamer van dokter Zonneveld. Ik had me in tijden niet zo goed gevoeld: mijn hoesten was gestopt, ik snakte niet naar adem en mijn handen en voeten, de ijsklompen die los van mijn lichaam leken te bestaan, tintelden.
Dat was negen maanden geleden, de maand daarop trof ik hem weer. Om elkaar niet mis te lopen arriveerden we van lieverlee steeds vroeger.
Half twaalf. Ruim een uur houd ik de ingang vergeefs in de gaten, het is benauwd en mijn schoenen snijden in mijn huid, die als een strakke pantykous de vochtophoping in mijn enkels omsluit. De komende en gaande patiënten zullen zich niet afvragen wanneer ik bij dokter Zonneveld verwacht word, hier leeft slechts de vraag of er nog toekomst is. De asgrauwe gezichten, de uitgebluste ogen en het hijgen weerkaatsen mijn gesteldheid. Nu meneer De Koning er niet is, kan ik er niet aan ontkomen: het spreekuur voor lijders aan hartfalen is een geluidloos tikkende tijdbom. De gemiddelde wachttijd voor een donorhart is anderhalf jaar, ik heb er ruim een jaar op zitten en nog zes wachtenden voor me. Meneer De Koning is nummer vijftien op de wachtlijst, terwijl hij er slechter aan toe is dan ik. Daar staat tegenover dat ik vierenvijftig ben, twintig jaar jonger dan hij.
De etherlucht prikkelt mijn luchtwegen, zonder het uit mijn broekzak te halen peuter ik een rode dragee uit het blikje. Hij deed het me cadeau, meneer De Koning, bij onze tweede ontmoeting. Het is geen wondermiddel, het onderdrukt kriebelhoest, meer niet. Mijn jas in de stoel naast me en de vluchtende ogen van de receptioniste ergeren me plotseling, evenals de andere patiënten, die op hun schoenenneuzen staren om maar niet te hoeven zien dat het allemaal nog veel erger kan.
Ik mis het gesprek met meneer De Koning, dat als een up-temponummer de lust tot dansen in me wekt. Ik doe mijn ogen dicht en verbeeld me dat hij naast me zit, halfdood als alle anderen, maar beheerst door de nog levende helft. Met plausibele verklaringen verdring ik mijn duistere vermoedens: hij is veranderd van cardioloog; zijn controles zijn frequenter en dus op een andere dag; hij is op reis.
'Als u een nieuw hart heeft,' zei hij eens. 'dan moet u beslist de Ivoorkust bezoeken. Onvergelijkelijk!'
Hij is een bereisd man, meneer De Koning, met nog grootse plannen.
'De pijp gaat niet naar Maarten voordat ik de maan van nabij gezien heb.' Geld zou geen rol spelen, toch leek het me een kinderdroom zonder zeeën van tijd om haar te verwezenlijken.
'Ik ben bevorderd naar klasse een,' zei hij met gespeelde trots, toen ik hem twee maanden geleden voor het laatst sprak.
Kortademigheid in rust, het was hem aan te zien; als dauwdruppels lag het zweet op zijn bovenlip; hij droeg geen vlinderdasje, zijn overhemd stond wijd open, de kraag lag uitgestreken op zijn colbert. Zelfs met het grijze borsthaar ontbloot als een Casanova ziet hij er uit als een heer.
Na enig speurwerk ben ik er zo goed als zeker van dat meneer De Koning een van de gezichten is achter Leroi, Wireless Virtual Reality, de multinational die alle huiskamers van virtuele reizen voorziet. Ook zonder die wetenschap zie je direct dat hij niet onbemiddeld is. De zijden kostuums zitten hem als gegoten; zijn huid is vaal, maar rimpelarm; de rode dragee's blijken het schaarse, onbetaalbare medicijn Ticklepast te zijn, maar het meest opvallende kenmerk van welstand is zijn gebit. De rijen hagelwitte, puntgave tanden lijken een afbeelding uit een historisch werk over de tijd waarin men jaarlijks twee maal een tandarts bezocht. Tussen de verwaarloosde gebitten van de massa, die zich de tegenwoordige dent-estheten in hun luxueuze privé-klinieken niet kan veroorloven, is het gebit van meneer De Koning een lust voor het oog. We lachen veel, hij voluit, ik besmuikt, vanwege de ontbrekende hoektand en de oprukkende plaque.
'Meneer Jansen alstublieft, meneer Jansen.'
Terwijl ik mijn jas over mijn arm leg, klinkt opnieuw de intercom:
'Meneer Jansen alstublieft, meneer Jansen.'
Opgejaagd passeer ik de receptioniste; zij buigt zich over een uitgeschoven la.
Als een ledenpop onderga ik de bekende luister- kijk- en meetbehandeling van dokter Zonneveld. De putten op mijn scheenbeen van zijn vingertoppen trekken traag weg; behalve een hogere dosering plaspillen zal er op mijn staatje weinig veranderen.
Dokter Zonneveld is een rijzige man met een streng no-nonsense gezicht, het prototype van de autoritaire schoolmeester die zich op best voelt bij onmondigen. Aan de kruiperige beleefdheid waarmee ik hem tegemoet kom, ontbreekt alleen een dienstbaar jurkje.
'Het gaat goed zo, meneer Jansen.'
Zijn donkere irissen liggen onbeweeglijk onder de zware, als zadelzwammen gevlekte oogleden.
'Volgende maand zie ik u weer.'
Terwijl ik opsta, word ik getroffen door zijn pink, die schrijnend onvolmaakt op de rand van het toetsenbord rust. Het geweekte vlees van zijn pinktop woekert om een minuscuul restje nagel. De onverwachte menselijkheid van de nagelbijter geeft me moed:
'Misschien een vrijpostige vraag, dokter, maar meneer De Koning, is hij...ik bedoel, ik heb hem al een tijdje gemist en ik vroeg me af of hij soms...'
'Meneer De Koning?'
'Meneer De Koning, van de vlinderdasjes, weet u wel?'
'Ah, meneer De Kóning.'
Hij kucht, zijn blik verraadt geen enkele emotie.
'Meneer De Koning is zes weken geleden ontslagen. Tot op heden geen afstotingsverschijnselen en op de gebruikelijke operatieweeën na maakt hij het uitstekend.'
'Begrijp ik goed dat meneer De Koning een donorhart... ik bedoel...de wachtlijst, ik...'
'Xenotransplantatie, meneer Jansen. Ik begrijp uw verbazing, maar het octrooi machtigt de leverancier van varkensharten tot exorbitant hoge prijzen voor haar product, daar kunnen wij als specialisten weinig aan veranderen. Had u verder nog vragen?'

De koning met faalhart © Sonja van Orsouw

Homepage  Prozawedstrijd  Prozawedstrijd 2006  Sonja van Orsouw  Beoordeling BSN